Juf

“Waarom om half twee toch nog wakker?” Dat vraagt mijn dochter.
Haar haar is vochtig en haar ogen staan klein. Ze heeft haar jas nog aan.
Ik haal mijn schouders op.
“Gewoon, ik zat nog wat te lezen”, zeg ik.
“Ja ja”, zegt zij en ze kijkt naar mijn boek. Het ligt naast de bank op de vloer, de kaft naar boven, de rug geknakt. Vanaf de achterkant blikt de schrijfster zorgeloos de wereld in.

Brandlucht stijgt op uit mijn dochters jas en vult de kamer. Ze komt van een feest ver buiten de stad. Blijkbaar is er een groot vuur gestookt. Ik snuif en zie de vlammen wakkeren en hoor geschater. Het is vast een goed feest geweest. Zij heeft veel en leuke vrienden.

“Je zat gewoon op mij te wachten”, zegt ze.
“Welnee”, zeg ik, al is het antwoord natuurlijk “ja”.
Ik heb gewacht, gespitst op het geluid van haar fietswielen in het gangetje naast het huis. Als het licht is, hoor ik ze niet eens. In het donker donderen ze als molenstenen. Het beste geluid op een zaterdagnacht.
“Jawel”, zegt ze, “je zat te wachten.”
Ze strijkt naast me neer op de bank en slaat haar ene been over het andere. De rubberzool van haar schoen is bij de neus gesmolten, zie ik nu en er kleven bladeren aan. Ik leg met een klap een hand op haar knie. Bladresten en kruimels aarde dwarrelen op de vloer.

“Herinner je juf Barkhof nog”, vraagt ze.
“Tuurlijk”, zeg ik, want juf Barkhof is wel blijven hangen. Moord, mummies, amputaties, daar kon een kind van tien volgens juf wel aan wennen. Haar details, die werkten wel. Het gat in de blouse van de weduwe Wittenberg, het vlees, het bot en de tanden van de zaag. En wij mochten niet met de juf gaan praten. Hoe kwam het in je op?

“Luister je wel” vraagt ze. “Of ben je weer eens in gedachten?”
“Nee, ik luister”, zeg ik. “Tuurlijk luister ik.”
“We fietsten door het bos, vlakbij de waterzuivering.”
Dat bos heb ik voor me gezien, want ik zie altijd bossen voor me als ik op haar wacht. Bossen, industrieterreinen en donkere vennen. Het houdt me wakker, hoe hard ik ook tegen mezelf roep, dat het niet nodig is, niet helpt, niet hoeft, dat ze slim en verstandig is. Dat ze met anderen is. Maar die anderen zijn dan altijd verdwenen en slim en verstandig is niet altijd genoeg.

“Toen stond Barkhof daar ineens”, gaat ze verder. “Ik dacht eerst dat ik me vergiste, maar blijkbaar woont ze daar. Ze liet een klein wit hondje uit.”
Ik zet grote ogen op, graai even met mijn handen in de lucht en maak een geluid alsof ik stik en leg dan mijn hand weer op haar knie.
“Ja precies” zegt ze en ik weet dat we beiden aan hetzelfde denken: een veenlijkje waarover die juf vertelde. Heel langzaam door het veen naar de diepte gezogen, tot het 2000 jaar later weer opgedolven werd. Zwart als leer, maar met plukken oranje haar nog op d’r kop en een touw in drie slagen om de hals. Nachtenlang heeft dat lijk door ons huis gedoold. Het zat overal, in de klerenkast, tussen de vloeren en achter de plinten. Er viel niet tegenop te troosten, tot het in het niets verdween.

“En groette ze?” vraag ik.
“Nee” zegt mijn dochter. “Ze had ons niet aan horen komen en liet van schrik de hondenriem glippen. Dat beest schoot achter ons aan, en zij maar roepen. Weet je hoe het heette?”
“Het zal wel Zombie zijn.” zeg ik.
“Nee. Knuffie. Dat riep ze. Knuffie, Knuffie, kom terug”
“Wraak” zeg ik en we lachen allebei om juf Barkhof die in het donker om haar knuffel roept.

Ze neemt mijn hand van haar knie en legt hem op mijn eigen knie.
“Welterusten oude man” zegt ze.  “Ik ga eens even lekker slapen. Lees jij je boek maar lekker uit.”
Ze staat op en loopt naar de deur. Haar schoenzool maakt een plakkerig geluid op de houten vloer en er dwarrelt een bladnerf uit haar haar. Ik snuif een laatste vleugje brandlucht op.

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail.

 

Advertentie

Schilletje

Er kwam een appje van een buurvrouw van vroeger binnen.
“Begreep ik laatst nou dat je iets met ladekasten hebt?” schreef zij.
“Kan heel goed”, antwoordde ik onmiddellijk, want ik heb altijd iets met ladekasten gehad. Van die stokoude kasten die naar boenwas ruiken en waarvan iedere lade anders voelt wanneer je hem openschuift.  Een kast met een verborgen laatje, waar in het donker een al lang vergeten melktand ligt. Of een glimmende metalen kast, met lades berstensvol papier, waar je je vingers zo graag door heen zou laten ruisen. Maar het enige wat je ziet, als je stiekem een lade openschuift, zijn de contouren van een gezicht in houtkool, afgedekt met doorzichtig vloeipapier.

“Dan heb ik jou nodig” luidde de volgende app.
“Kast demonteren en versjouwen?” appte ik terug.
“Kom maar langs” schreef zij. “Dan vertel ik het wel.”

Maar de gedachte aan “sjouwen” had zijn werk gedaan. Mijn kracht en ijver stonden me onmiddellijk helder voor geest. Ik zag mezelf soepel een flinke kast demonteren. Mijn duimen en wijsvingers maakten schroefbewegingen, om mij heen stapelden lades, latjes en kastpanelen zich op. Ik kneep eens in mijn armspieren en voelde dat ik moeiteloos de zwaarste lades dragen kon. Eén op mijn linkerhand, één op mijn rechter, zoals een kelner een vol dienblad op de toppen van zijn vingers draagt. In gedachten stapte ik met die lades over lange galerijen en door gangen, daalde ik trappen af, wandelde ik met die lades door de stad, briesje om mijn oren, glimlach op mijn gezicht.

Zo zat ik een tijd te denken aan mijn slimheid en mijn kracht. Toen lichtte mijn telefoon weer op. Een nieuw berichtje.
“Zaterdag dan maar? Uur of drie?”
“Afgesproken” antwoordde ik.
Een ogenblik later sloot de app, maar ik bleef dromen over het slepen met kasten. Daar lag er één, groter dan ikzelf, als een veertje in mijn armen. Daar droeg ik in mijn eentje een loodzware kast een smal trapgat door. Buik in, pink omhoog, van boven recht, van onder scheef die kast, treetje voor treetje, geen plint geschampt, in een keer goed. Gewoon op zicht. Zo doe je dat.

Die zaterdag stond ik aan haar deur; schoenen met stalen neuzen, een spijkerbroek met een winkelhaak, werkhandschoenen onder mijn arm, klaar om alles te verzeulen wat niet aan de wereld vastgenageld is.
“Zo”, zei ik opgetogen toen zij opendeed. “Daar was ik dan, helemaal klaar. Van waar naar waar, op het dak of naar de kelder, je zegt het maar.”
Ik wierp mijn werkhandschoenen uitgelaten in de lucht. Hoog boven mijn hoofd vingen ze een straaltje zon, toen vielen ze met een plof weer in mijn hand.

Zij bekeek mij van top tot teen, onderzoekend, vriendelijk maar vooral met spot.
“Mooie handschoenen hoor” zei ze.
Daar groeide ik van, maar op de verkeerde manier. Ik voelde me te groot, te onbenullig, te zwaar. Onhandig kloste ik achter haar aan, op mijn plompe schoenen door een smalle gang een treetje op, de keuken door, de kamer in. Daar bleef zij staan.
“Kijk kastenman”, zei ze, “daar staat hij dan”.
Mijn blik gleed door de kamer, langs schilderijen, een bank, een tafel met een vaas met bloemen, maar nergens een grote kast. Een warme kamer, in wijkend winterlicht. Maar niets te tillen, niets te dragen.
“Kijk waar” zei ik zacht.
“Kijk daar” zei ze en ze wees en toen zag ik het pas, want op de tafel, naast de bloemen,stond een heel klein ladekastje, van diepzwart hout, maar met een betoverende warme glans.  Het was niet groter dan een flinke kinderhand. In de pootjes was een motiefje uitgesneden, het bovenblad was ingelegd met een heel fijn mozaïek en aan de beide lades bungelden twee ringen, waaraan je de lades opentrekken kon. Hoe langer ik naar het kastje keek, hoe meer die ringen op ogen gingen lijken. Ogen die me uitlachten om mijn verbeelding, mijn handigheid en mijn kracht.

Zo stonden we daar een poosje.
“Mooi” zei ik. “Maar…” Ik stamelde nog wat.
“Ben ik laatst tegenaan gelopen, maar het zit op slot of zo” zei ze. “Ik heb er al uren aan geprutst, maar open krijg ik die laatjes niet. Jij weet natuurlijk hoe het moet.”
Ze zette het kastje op mijn hand. De pootjes drukten zacht in mijn vel.
“Maar, wel voorzichtig” zei ze.
Ik trok behoedzaam aan de ringetjes om de laatjes te openen. Ze zaten vast. Ik draaide aan de ringetjes. Ik schudde er voorzichtig aan. Niets. Ik duwde de laatjes terug, peuterde er met een nagel aan. Ze bleven dicht. Ik bestudeerde het kastje. Nergens een schuifje, geen grendel, geen slot. Ik bleef een hele poos zoeken, tegen beter weten in en met diepe rimpels in mijn gezicht. Toen zette ik het weer op tafel.
“Eigenaardig” zei ik en ik tikte met mijn wijsvinger tweemaal op het kastje en op dat moment sprongen de beide laatjes zomaar open.  Van binnen waren ze glanzend geel. Het straalde ons tegemoet alsof er licht in dat kastje scheen.

In het kastje zaten alleen wat frutsels: drie droge uienschilletjes, strengels witte wol, een slakkenhuis. Een soort staalborsteltje met verroeste tanden.
We staarden er een poosje naar.
“Tja” zei ik.
Zij viste met duim en wijsvinger heel voorzichtig een schilletje uit de la en hield het tegen het licht.
“Wie iets bewaart, die heeft wat” wilde ik schimpend zeggen.
Maar toen zag ik hoe aandachtig zij naar dat kleine bruine schilletje keek, begreep ik dat ik iets heel goeds had gedaan en net op tijd slikte ik mijn woorden in.

 

Dit stukje schreef ik voor mijn atelierbuurvrouw, beeldend kunstenaar Daniëlle van Strien, toen ze zei dat ze uit het gebouw waar wij beiden werken zou vertrekken. Ik dacht dat ze dan misschien zou blijven maar het heeft helaas niet geholpen. 

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail.

 

 

Hand

In Antwerpen zag ik een professionele begroeter aan het werk. Dat was op de Meir, bij de Uniqlo. Ik zat daar bij de ingang op een hocker, kneedde mijn stijfgelopen kuiten en luisterde naar het geroezemoes in de winkel. Dat geroezemoes bestond uit voetstappen, gemurmel en vooral het getik en geschuif van kleerhangers over stalen stangen, want het was sale en keurende klanten schoven razendsnel broeken en truien over de rekken heen en weer.
“Is niks, is niks, is niks” hoorde ik in al dat getik en geschuif.
Misschien dat de uitverkoop mij daarom altijd zo deprimeert.

Toen nam de begroeter bij de ingang plaats.
Ik had weleens eerder over groeters gehoord. Oudjes in Amerika, die in de crisis hun pensioen zijn kwijtgeraakt en door de Wall Mart zijn aangesteld om voor twee dollar per uur iedereen goeiedag te zeggen. Ik ben ook een keer bij een concert van BB King geweest. Ik stond op de eerste rij. Daar kregen alle bezoekers een hand van BB zelf. ‘So good to see you’ zei hij tegen mij. Hij had heel grote ogen en keek me indringend aan. Dat maakte nog meer indruk dan zijn enorme hand. En op de basisschool van mijn kinderen stond het hoofd op elke eerste maandag van de maand bij het hek om de meiden een high five, de jongens een boks en de vaders en moeders een hand te geven.
“Fijn dat u er bent.”
Het ging bij die eerste maandag horen, die groet van Meneer Jan, net als het luchtalarm om 12 uur en ’s avonds alvast de flessen aan de weg.

De begroeter bij de Uniqlo trof ik aan het het begin van haar dienst. Of misschien was ze even naar de wc geweest. Hoe dan ook, ze kwam aanlopen, een meisje met een lichte tred, een jaar of 17. Ze was spichtig, droeg een rode blouse met witte stipjes, een broek met wijde pijpen en in haar schoenen zaten veters met goudgele kwastjes aan het eind. Die dansten glinsterend op en neer. Ze monsterde mij daar op die hocker, glimlachte naar me enkoos toen plaats in het midden van de brede entree. Ze nam een flinke hap adem en draaide zich toen naar de ingang, waar juist een dame met een pluizig hondje op de arm binnenkwam. Zij zakte een klein stukje door haar linkerknieën, spreidde beide armen en zei met licht overslaande stem:
“Goedemiddag. Van harte welkom bij Uniqlo.”
En nog voor ze die laatste ‘O’ helemaal uitgesproken had, deed ze al twee vlotte passen naar links, waar een stelletje binnenkwam. Ze zakte weer door die knie, spreidde weer die armen, weer die overslaande stem, en daarna holde ze een paar passen achterwaarts, naar een vertrekkende klant.
“Nou dag meneer. Dank u wel. Graag tot ziens.”
En verder spoedde zij zich, naar de volgende klant.

Voorwaarts, achterwaarts stoof zij, van klant naar klant, pas naar links, pas naar rechts, haar voeten roffelden over de vloer, de kwastjes aan haar veters sprongen op en neer. Ze spreidde haar armen, boog, begroette, bedankte en zwaaide, zweefde, sneller en sneller, alsof ze een vangspel speelde waarin er voortdurend ballen op haar werden afgevuurd. Maar de wereld is al snel te groot als je iedereen begroeten moet. De entree was breed, de klanten waren talrijk. Ze begon nieuwe klanten uit te zwaaien en vertrekkers welkom te heten en raakte zo in een rituele dans van buigen, zwaaien en groeten verzeild en haar welkomstwoorden, veranderden in één lange zin, waarin af en toe de woorden ‘welkom’ en ‘Uniqlo’ voorbijdreven.

Ik bleef een hele tijd kijken naar haar kijken. Eenmaal klapte ik in mijn handen, alsof ik haar daarmee stil kon zetten. Zij keek niet op of om en uiteindelijk ben ik maar opgestaan, achter haar langs de zaak uit geslopen, die enorme stroom winkelende mensen op de Meir in. Haar stem gonsde nog in mijn hoofd. Haar bewegingen zaten in mijn lijf. Compassie voelde ik. Diepe compassie. En ik dacht ook nog aan BB King en aan meneer Jan en na een poosje kon ik het niet laten in die drukke winkelstraat van links naar rechts te zwieren en zo hier en daar een paar wildvreemden krachtig de hand te drukken.

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail.