Porsche

Er was ergens een bruiloft. Het feest begon bij een overbuur verderop in de straat. Daar kwamen vier dames uit het huis: hoge hakken, nylon kousen met glitters, corsages met de bloem naar beneden. Klaar om te genieten. Ze liepen kalm naar de hoek van de straat. Toen kwamen de mannen. Drie bonkige mannen in kreukloze pakken en witte overhemden. Ze hadden dikke buiken, rood geboende koppen en glinsterende ogen. De vierde was tenger. Ze liepen keurig op een rijtje en stopten precies tegenover mijn huis. Daar stond de Porsche.

Het was een heel oude Porsche. Staalblauw, met een open dak, blinkend chroom en op de voorklep lag een enorm bloemstuk met bladgroen en witte rozen. De tengere man stapte in, hij stak resoluut de sleutel in het contact en startte. Er ging een trilling door de auto. De man liet de motor loeien. Het bloemstuk trilde en uit de knalpijp kwamen blauwe wolkjes. De tengere man glunderde, stak zijn duim op als een piloot die aan een gewaagde vlucht begint en reed weg. De drie anderen keken hem na. Ze draaiden gelijktijdig hun hoofd en daarna liepen ze in de pas in hun pakken en met hun geboende koppen naar de hoek van de straat waar de vrouwen stonden te wachten.

’s Nachts kwamen ze terug. Het was half twee. Ik zat nog wat uit het raam te staren voor het slapen gaan. Eerst parkeerden er twee gewone auto’s. Daar stapten de drie mannen en vier vrouwen uit. De vrouwen liepen naar het huis aan de overkant en gingen naar binnen. Ze oogden bedrukt. Hangende schouders, beduusde blikken. De mannen stelden zich op langs de stoeprand, de vlezige handen voor de buik gevouwen. Ze wachtten zwijgend, als doodgravers. En ik wachtte mee.

Toen kwam de Porsche. Hij reed langzaam de straat in, hobbelend. De voorlamp was gebroken. Het spatbord en het portier waren gekreukt en verwrongen. Maar het bloemstuk lag nog op de motorkap. De tengere man stapte uit met een tas in zijn hand. Hij sloot het portier. Er viel een stuk glas uit de buitenspiegel op de klinkers. Uit de tas kwam een soort dekzeil en met zijn vieren trokken de mannen zwijgend het dekzeil over de auto. Daarna gingen ook zij naar binnen. Ik keek naar de auto onder het zeil en naar de bobbel op de plek waar het bloemstuk zat.

De volgende ochtend werd ik wakker van de zon in mijn kamer. Ik ontbeet. dronk koffie en poetste mijn tanden. En toen dacht ik weer aan de Porsche onder het zeil. Ik liep naar het raam, maar de straat was leeg. Geen mannen in pakken. Geen Porsche. Geen dekzeil. Alleen maar de bruinrode klinkers waartussen sprietjes gras opschoten, een propje papier, een verdwaalde kassabon, een stuk stoepkrijt van een kind uit de straat. En dat stukje glas uit de buitenspiegel. De zon weerkaatste er in.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Eerste fiets

Ik wandelde door Wesepe. Vroeger schampte ik het dorp weleens met de auto, zoals zo velen. Nu is er een rondweg en ligt de Raalterweg er stil en verlaten bij. Voor de oude melkfabriek scharrelde een klein hondje. In de kolk bloeide het riet. Iemand had twee plastic tuinstoelen op de kop in het water gegooid. De poten staken wit door het kroos omhoog.

Ik kwam in de pluktuin en zat daar op een bankje. Het was laat in de zomer maar er bloeide nog veel. Wat stil is het hier, dacht ik, maar toen ik beter luisterde hoorde ik bijen zoemen, hoog boven mij mauwde een buizerd, ik hoorde de zaaddoos van een lupine springen en heel ver weg zaagde iemand met lange krachtige halen planken door.

Toen hoorde ik zachte voetstappen achter me. Een oudere vrouw wandelde door de tuin. Af en toe bleef ze staan. Zij nam een pluim lavendel tussen haar duim en wijsvinger en rook daarna even aan haar hand. Zij plukte een paar uitgebloeide bloempen uit een teunisbloem, verkruimelde een dor blad en een eindje verderop ging zij op haar knieeën bij de bloemenhaag zitten en woelde zij met haar vingers de aarde los.

Over het fietspad langs de tuin kwam een man aanrijden, één hand aan het stuur en op zijn andere hand balanceerden twee felgele gebaksdoosjes van de bakker op de Raalterweg. Hij reed voorbij en vlak daarna kwam er een jongetje aan op een fiets waaraan alles glom en blonk. Hij trapte razendsnel, slingerde bij iedere trap.
‘Jarig’, fluisterde ik bij mezelf.
En ik stelde me voor hoe de fiets die ochtend met slingers en ballonnen behangen zomaar midden in de woonkamer had gestaan.
De jongen fietste de tuin voorbij.

Misschien kwam het doordat het zagen in de verte even stopte. Of omdat die buizerd zweeg. Misschien kwam het doordat er iets heel subtiels veranderde in het licht. Of misschien voelden ze het gewoon.
De vrouw zette zich met haar vingertoppen af op de grond, kwam overeind, onverwacht soepel voor zo’n oude vrouw, en keek over de bloemenhaag. En op hetzelfde moment hield het jongetje zijn benen even stil en keek hij om in de richting van de bloementuin. Hun blikken kruisten elkaar.
‘Oma’ riep het jongetje en hij remde snel.
‘Jongen’ riep zij. ‘Ha jongen.’

En vanaf mijn bankje zag ik hoe de vrouw met kalme passen de pluktuin uitliep, naar het jongetje toe. Ze zeiden iets tegen elkaar. Ik kon niet goed horen wat, maar ze straalden allebei. Zij bekeek de fiets. En daarna legde ze haar hand in de nek van het jongetje en duwde ze hem naar huis.

Dit stukje schreef ik voor het festival WIJ-land dat begin september in Wesepe plaatsvond. Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

 

Bal

Ik doolde wat door de binnenstad en ergerde me aan alles wat mij voor de voeten kwam. De stank uit een ondergrondse afvalcontainer, zes scooters van de pizzeria, die de stoep versperden, de lege etalages in de Lange Bisschopstraat. En aan twee buikige mannen die over biljarten praatten. De een deed of hij een keu in zijn handen had, kneep één oog dicht en daarna stootte hij.
“Ik zeg denkbeeldig raak”, zei hij.
Zij schaterden en ik liep mokkend door.

Uiteindelijk kwam ik in de Duivengang, die opzij van de school en de Broederenkerk begint. De steeg strekte zich leeg voor me uit. Ik keek naar de platgetrapte kauwgom op de klinkers, naar het gekke trapje waarmee het straatwerk halverwege een stukje daalt en naar de haveloze gevelrij. Ik wilde net nog maar eens mijn hoofd schudden over zoveel morsigheid toen uit het niets een kaatsenbal aan kwam suizen. Hij was rood met gele sterren en hij kwam precies voor mijn voeten terecht. Hij stuiterde op, twee maal, en rolde toen langzaam weg, in een soort slingerloopje in de richting van de Korte Smedenstraat.

Ik holde achter de bal aan, een beetje stijfjes. Ik probeerde de bal te pakken, maar hij glipte een paar keer net onder mijn vingers weg. Ik deed nog een paar onhandige stappen, het waren meer bokkensprongen. Toen had ik hem. De bal voelde ruw in mijn vingers want het plastic was gecraqueleerd. Er stond met een zwarte viltstift een naam op geschreven die ik eerst niet lezen kon, maar onder de naam was een bloempje getekend en toen begreep ik wat er stond: Floor. En op dat moment drong ook het geluid van spelende en joelende kinderen tot mij door. Dat kwam van boven mij. Daar ligt op de platte daken boven de winkels, onzichtbaar voor wie niet beter weet, een schoolplein verborgen. Ik ben er vaak geweest. Mijn kinderen zaten daar op school.

Ik wierp de bal een paar maal op. Hij landde telkens met een zacht plofje in de palm van mijn hand. Toen gooide ik. Ik gooide zo hoog als ik kon. Ik volgde de bal in het kleine streepje blauwe lucht dat ik boven de steeg kon zien, zag hoe hij opsteeg, steeds kleiner werd, tot er alleen nog maar een piepklein puntje zichtbaar was. Daarna kwam de bal weer naar beneden suizen, recht op dat schoolplein af.

Ik spitste mijn oren. Ik rekende op gejuich, applaus en kreten van verbazing en ook op een volledige stilte en dat allemaal door de wonderbaarlijke terugkeer van die kaatsenbal. Maar er veranderde niets in het gejoel. Toen applaudisseerde ik maar even voor mezelf en daarna liep ik lachend door.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Matrassen

Ik kwam op de stort om rotzooi weg te brengen en ontmoette daar een jongetje dat zei dat hij Freddie heette. Hij was een jaar of negen, hij had rood haar en hij zat naast een grote blauwe zeecontainer op een oude motorhelm met een gebarsten vizier. Ik denk dat hij die helm bij het vuil gevonden had. In de container lag een enorme berg matrassen. Ik huiverde van al die groezelige matrassen, maar hij keek er met veel belangstelling naar.

Ik had een dubbelgevouwen matras op de achterbank van mijn auto gepropt. Ik  had het er op de een of andere manier wel ingekregen, maar nu kreeg ik het er niet meer uit. Ik sjorde aan de matras.
“Zal ik helpen?” vroeg het jochie.
“Hoeft niet” zei ik.
 Maar hij wurmde zich tussen mij en de auto en begon mee te sjorren. Hij had een polsbandje om. Daar knipperden allemaal rode en groene lampjes aan.
We gaven een enorme ruk. De matras schoot los. Het jongetje viel bijna achterover.
“Zie je wel”, zei hij.

Ik pakte de matras op en sleepte hem over de grond naar de container. Het jongetje keek toe.
“Hoog op de berg” zei hij.
Ik tilde de matras op. Hij was nogal van zware kwaliteit. Ik gooide, maar de worp mislukte. De matras kwam half voor de container terecht. Stof dwarrelde op.
“Samen” zei het jochie.
Hij pakte een hoek van de matras.
Ik keek naar de berg matrassen waar hij bovenop moest komen en ik zag de angstaanjagende strepen en vlekken in het tijk.
“Toe dan maar” zei ik.
Ik telde tot drie en bij drie gooiden we de matras. 
Hij kwam verder en hoger dan verwacht.
Het jongetje keek mij heel triomfantelijk aan.
“Nu ik” zei hij.
“Wat?” vroeg ik.
“Gooi mij op de bult” zei hij. 
Hij stak zijn armen omhoog, zodat ik hem op kon pakken. De lampjes om zijn pols knipperden. Zijn ogen schitterden.
“Dat doe ik niet” zei ik “dat is nogal smerig. En ik moet nog meer rommel weggooien.”
Het jochie keek me aan, teleurgesteld maar ook misprijzend.

Ik stapte in mijn auto en reed naar een volgende container en smeet resthout weg en een tafelblad met omkrullend fineer, piepschuim, een doos met oude snoeren en kapot speelgoed waarvan ik lang had gedacht dat ik het repareren zou. Zo haalde ik mijn auto leeg. Toen ik klaar was, rechtte ik even mijn rug en keek ik nog eens om mij heen. Daarna reed ik nog eenmaal een rondje over de stort, langs de zeecontainer met matrassen. Naast de container op zijn helm zat Freddie, zijn armen om zijn knieën geslagen, het armbandje knipperde aan zijn pols. Hij sprong op toen hij mij aan zag komen. Ik reed door en toen ik een ogenblik later in mijn achteruitkijkspiegel keek, zag ik dat hij alweer op zijn motorhelm zat, wachtend op iemand die hem wel op de bult wilde gooien.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Touw

Een vriend belde.
Of ik hem wilde helpen?
“Waarmee?” vroeg ik.
“Het afwateren van mijn tuin”, zei hij.
Een paar dagen later stond ik in zijn achtertuin,  een forse tuin. Het afwateren kwam neer op het graven van een paar lange sleuven en één heel groot gat, helemaal  aan de rand van het gazon.
Wij groeven. Onze scheppen knersten in zand.
“Mooi elementair werk”, zei mijn vriend toen wij pauzeerden. “Geen getob over output en targets en dat je voor koffie helemaal naar de derde moet. Gewoon graven. Eerst is er niks en dan is er een gat. Het ergste wat je kan overkomen, is dat je een lekke band  met de kruiwagen krijgt . Dan plak je die. En als de steel van je schep breekt, staat er nog wel een ander in de schuur.”

Ik dacht aan een zomer  waarin ik met een vriend bij een aannemer in Frankrijk werkte, niet zo  ver van Nice. Wij sjouwden stenen, reden met kruiwagentjes over de steigers, mengden specie en beukten met een drilboor op de harde grond. Voor het  grote graafwerk kwam een loonwerker met een oude shovel. Er was iets mis met de hydraulica. De grijper was half lam. Hij kon nog wel naar links maar  niet naar rechts. Daarom nam de  loonwerker zijn vrouw mee.
De loonwerker zat op zijn shovel. Een sigaret met een enorme askegel in zijn mond. Zijn vrouw stond aan de rand van de bouwput met een touw in haar hand. Het ander uiteinde daarvan zat aan de grijper. De loonwerker groef. Als de grijper naar rechts moest draaien, stak hij zijn hand op. Zij trok de grijper dan aan het touw naar de juiste plek.  Af en toe schreeuwden ze wat naar elkaar.
“Is hij al lang kapot?” vroeg ik in een pauze.
“Maanden.”
“Kun je hem niet repareren?”
“Zo gaat het toch.”
Zij bemoeide zich niet met het gesprek. Ze rommelde in hun koelbox en gaf hem een stuk meloen. Hij zette zijn  tanden er in. Sap droop langs zijn kin.
Zo zag ik ze die  zomer graven:  hij op de shovel,  zij met het touw.  Zij had iets heldhaftigs, zoals ze op de rand van de bouwput stond. Aan het eind van de dag reden ze samen weg op hun shovel. Hij achter het stuur, zij in een  zitje op het spatbord.

Ik vertelde het verhaal.
“Hoe is het afgelopen?” vroeg mijn vriend.
“Weet ik niet”, zei ik. “Het is lang geleden. Ze moeten nu een flink eind in de zeventig zijn. Misschien nog wel ouder.”
Wij werkten verder. We lieten een enorme plastic bak in het gat zakken. Dat moest waterpas. We  leidden buizen door de sleuven naar het gat. Die pasten precies in de kleine gaten in de zijkant van de bak.  We stortten de bak  vol, om en om met grint en een speciaal mengsel van zand en turf. Er moest nog worteldoek om de bak. Mijn vriend lag op zijn buik en sjorde aan het worteldoek tot het goed zat. Om een of andere reden stak dat nogal nauw.  Daarna dekten we alles toe met aarde. We stampten de grond aan, harkten en strooiden netjes graszaad op de aarde.
“Groeien maar”, zei mijn vriend.
Ik staarde naar het fijne witte graszaad op de grond, tot mijn blik wazig werd en het graszaad vervaagde en heel even zag ik ze voor me:  een stokoud mannetje op een shovel met een kapotte grijper.  Een bejaard Frans vrouwtje, onverstoorbaar en volkomen tevreden trekkend aan haar touw.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

 

 

Scooter

Ik kwam uit de late film en liep naar huis. Aan het eind van de Keizerstraat flikkerden de gekleurde lichtjes van de kermis  en ik hoorde het gejoel van mensen die in de hoge zweefmolen hun laatste rondjes boven De Brink draaiden. En op de stoep voor de schouwburg trof ik een man die midden in de nacht zijn scooter stond te poetsen. Het was een dikke man en zijn scooter was roze met veel glinsterende spiegels en blinkend chroom. Naast de man, op de stoeprand, stond een klein flaconnetje met was.
Ik bleef staan en keek. De man poetste onverstoorbaar door. Zijn hand met het poetsdoekje volgde de remkabel, van de handgreep op het stuur in de richting van het wiel. De man hurkte, zijn vlezige hand gleed langs een paar spaken en wreef toen een sierstrip op het spatbord op.
Ik schraapte mijn keel.
De man keek me wat loensend aan.
“Wat doe je?” vroeg ik.
“Dat zie je toch”, zei hij, “ik poets mijn scooter.”
“Ik bedoel eigenlijk, waarom hier” antwoordde ik, “en waarom midden in de nacht”.
De man kwam moeizaam overeind en hing het doekje over een achteruitkijk spiegel.
Hij haalde zijn schouders op.
“Waarom niet?” zei hij. “Ik vind het hier gewoon fijn. De geluiden van de stad. De taxi’s die langs racen. Ik hoor de omroepberichten van het station aan de overkant. Dat de laatste  trein naar Zutphen vertraging heeft of zo. En even later holt er dan iemand keihard voorbij, die eigenlijk te laat is, maar dan toch zijn trein nog haalt en ondertussen poets ik maar door.”
Hij stak zijn duim in de lucht. Er hing een dikke wolk van boenwas om heen.
“Kijk”, zei hij. “Vroeger poetste ik mijn auto. Een vuurrode Alfa. Mijn duiveltje noemde ik hem. Plezier zonder eind. Elke week, elke millimeter, ieder stukje. En altijd midden in de nacht. En nu mijn scooter. Weet je dat de boenwas zo diep in mijn duim getrokken is, dat ik eigenlijk helemaal geen doekje meer nodig heb.”
Hij zette zijn duim op de tank van zijn scooter en begon daarmee razendsnel rondjes te draaien over de roze lak. De benzine klotste in de tank en alles aan zijn dikke lijf schudde en drilde. Zijn wangen flabberden heen en weer maar ik zag hoe de lak onder zijn duim een diepe glans kreeg. De lichtkrant van de schouwburg weerspiegelde er in.
“En die auto” vroeg ik. “Waar is die nou?”
“Weg” zei de man.
Hij keek naar zijn duim, alsof zijn auto tijdens al dat poetsen onder zijn duim in het niets was opgelost.
“Jammer?” vroeg ik.
Heel even zag ik teleurstelling in zijn blik, maar daarna haalde hij zijn schouders op.
“Ach” zei hij. “Het zal.”
Hij viste het doekje van de spiegel, bukte zich om het flaconnetje van de stoeprand te pakken, liet een drupje boenwas op het doekje vallen en daarna  begon hij weer te poetsen. Met een grimmige soort ijver  wreef hij de lak en het chroom verder en verder op en ik geloofde niet dat hij mij nog zag.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

 

Goed voor echte man

Ik fietste over de Snipperling naar huis en daar hield iemand mij staande. Het was een klein mannetje met grijze haren. Hij droeg een zwarte leren jas en hij had een leren attachekoffer in zijn hand. Er zaten glimmende sluitingen op en een cijferslot met wieltjes. Hij vroeg de weg, maar het duurde even voordat ik begreep waar naar toe, want hij had een zwaar accent.
De Eendrachtstraat.
“Lopend?”, vroeg ik.
Hij knikte.
Ik legde heel langzaam de weg uit en hij keek aandachtig naar mijn wijsvinger, die elke keer als ik ‘links’ of ‘rechts’ zei, van richting veranderde. Hij krabde op zijn hoofd. Ik raakte zelf het spoor in mijn uitleg bijster. Toen pakte ik maar pen en papier uit mijn schoudertas. Ik tekende de route, met grote pijlen, golfjes voor het water, een treintje op de plek van het viaduct en de kerk op de Rielerweg, maar dan met een flinke toren en een klok op tien voor tien.
“Ah”, zei hij opgetogen toen ik hem het schetsje gaf. “Ah, dank u wel”. EN hij liep weg, de verkeerde richting op.

Toen liep ik maar met hem mee, ik met mijn fiets aan de hand, langs de oude orchideeënkwekerij en onder de tunneltjes van de rondweg door. Hij klemde zijn koffertje stevig vast.
Waar vandaan? vroeg ik.
“Rusland” zei hij, “Niznji Novgorod”
“Gorki”, zei ik, want ik weet dat de stad een tijd zo geheten heeft.
Yes, zei hij en hij stak een duim op.
“Nevse to zoloto, chto blestit” zei ik.
Dat is Russische voor ‘Niets Is Wat Het Lijkt’. Een Hongaarse heeft het me ooit geleerd. Hij begon te babbelen. Blij te babbelen. Zijn tred leek wel lichter, hij gaf me een schouderklop, wees omhoog, naar de grijze hemel en keek me lachend aan. Ik lachte onhandig terug en even later begreep hij ook wel dat ik verder helemaal geen Russisch ken. Toen wandelden we maar zwijgend verder, onder het viaduct door, langs de kerk op de Rielerweg. Af en toe neuriede hij wat. Bij elke stap sloeg mijn schoudertas tegen mijn heup.

Het zwijgen werd drukkend en het was verder lopen dan ik dacht, maar toen we langs de Plus kwamen, klaarde de stemming op. Ik meende dat hij de supermarkt herkende. En halverwege de Eendrachtstraat beduidde hij dat ik moest blijven staan.
“Hier goed”, zei hij.
Hij hurkte, één knie op straat, het koffertje op zijn andere knie. Zijn duim gleed over de wieltjes van het cijferslot. De sluitingen sprongen met twee felle klikken los. Hij deed de koffer open. Ik zag plastic potjes met grijze dekseltjes en een dikke zwartleren portemonnee.
Ik krijg fooi, dacht ik.
Maar hij koos een potje uit.
Hij schudde er mee. Er rammelde iets in.
“Goed voor man” zei hij “echte man” en hij gaf het potje aan mij.
Daarna sloot hij zijn koffer. Hij drukte mij de hand en liep weg en verdween verderop een steegje tussen twee huizen in.

Nu staat het potje op mijn schoorsteenmantel. Er zitten grote rode pillen in. Op het etiketje staat een inktvis met ferme tentakels en ogen die met glow in the dark-inkt zijn gedrukt. In het donker kijken zij me doordringend aan.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Veter

Op het strand bij Noordwijk haalde een snelwandelaar mij in. Het was een man van een jaar of 70. Hij droeg een pet, een trainingsjasje en een kort blauw sportbroekje, waaruit twee vuurrode blote benen staken en hij had felgele schoenen aan. Zijn gezicht had de verbeten trek van de man die koste wat het kost zijn doel wil bereiken. Ik keek hem na. Zijn armen gingen razendsnel heen en weer op het ritme van zijn tred. Zijn gele schoenen roffelden over het strand. Waar hij passeerde, stond alles verder stil.

Ik wandelde door. Noordwijk voorbij, waar het strand stiller werd. Ik keek naar de zon, die alweer in zee zakte, naar de kalme branding en naar een meeuw die zich liet meedrijven op de wind. Ik liep met een boog om een diepe geul en even later trof ik de snelwandelaar weer. Hij stond stil en stak zijn arm naar mij op, als een wielrenner die zijn ploegleider om een nieuw wiel vraagt.
“Wat is er aan de hand?” vroeg ik.
Hij wees naar zijn linkerschoen.
“Mijn veter”, zei hij onrustig. “Eerst ging hij los. En toen ik hem weer wilde strikken, is hij geknapt.”
En inderdaad, naast zijn schoen, in het natte zand lagen de twee rafelige eindjes van een gele veter.
“Dan knoopt u de twee stukken toch gewoon aan elkaar”, zei ik.
Hij schudde misprijzend zijn hoofd.
“Knopen”, zei hij. “Dat kan bij gewone mensen zoals u misschien, maar bij een snelwandelaar werkt dat niet. Het haalt de balans uit mijn tred. Binnen een kilometer lig ik op mijn neus.”
Daarna richtte hij zijn blik naar de horizon.
“En ik wil nog naar Den Helder”, zei hij zacht.
Ik keek naar zijn vuurrode benen. Zijn rechterbeen bewoog onrustig heen en weer, zette een paar kleine pasjes vooruit, alsof het alvast alleen verder wilde gaan.
“Callandsoog op zijn minst”, zei hij, “Bergen als het echt niet anders kan.”
`Toen draaide hij zijn gezicht met een ruk naar mij toe. Hij wees op mijn wandelschoen.
“Mag ik uw veter?” vroeg hij.
“En ik dan?” vroeg ik.
“Gebruik gewoon de twee stukken van mijn veter. Voor u is dat geen probleem.”
En voordat ik door had wat er gebeurde, hurkte hij en had hij in één snelle beweging de veter uit mijn schoen gehaald en vlocht hij met twee kleine klauwtjes mijn veter door zijn schoen. Hij hijgde er bij.
“Dank u wel”, zei hij, toen hij klaar was.
Hij kwam overeind, trappelde met zijn voeten, draaide met zijn schouders, bewoog zijn armen heen en weer en brieste.
“Nou, saluut”, zei hij nog en weg was hij.
Ik keek hoe hij zich snel van mij verwijderde, kleiner en kleiner werd, tot ik alleen nog maar twee gele schoenen zag, roffelend over het strand.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Glas

Ik reed voor klusjes naar Ommen en Balkbrug. In Ommen was ik bij een transportbedrijf. Ik moest in een klein gebouwtje zijn. Het stond midden op een soort parkeerterrein. Om het gebouw heen raasden reusachtig trucks heen en weer. In het gebouw zat ik in een kantoortje. Op de deur zat een geel zelfklevend bordje met het opschrift ‘directie’.  De lamellen voor de ramen waren gesloten. Ik zat in een sleetse leren stoel aan een grote vergadertafel. In een hoek stond een doosje met wat oud papier. Op een flip over stonden wat verbleekte letters.  Ik kreeg thee uit een onbreekbaar glas en met een oor waar ik mijn vinger niet uit kon krijgen. Alles oogde oud, verschoten en toch ongebruikt. Ik voerde een aardig gesprek met de oprichter en zijn zoon. Telkens hoorde ik het geronk van de vrachtauto’s. Door de lamellen zag ik hun silhouetten voorbij schieten. Daarna reed ik over een lange rechte weg naar Balkbrug, waar ik bij een verzekeringsbedrijf moest zijn. Hier glom en blonk alles, van de receptioniste die mij binnenliet en die me zo toeschietelijk toe lachte, dat ik me wel in haar armen had willen storten, want ik voelde me ongelukkig (al het werk, al die rituelen, al die prietpraat, al die klusjes waarvan ik me afvraag waartoe ik ze toch verzet), tot de treden van de trap en het glaswerk in de gevel. Eenmaal boven in een kraakheldere vergaderkamer voerde ik een gesprek met een IT-er (brutaal, hinderlijk zelfverzekerd) en zijn baas, een zestiger, die een paar keer langdurig zijn ogen sloot, keek om me heen naar een schilderij (glimmend landschap, veel goudgele vlakken), de grote schaal met koekjes die werd geserveerd, het kersenhouten tafelblad en ik dronk thee uit een glas, van exact dezelfde makelij  als daar in Ommen en weer worstelde ik met mijn vinger en het oor, zodat ik even dacht dat niet ik mij verplaatst had, maar dat, terwijl ik het theekopje van mijn vinger probeerde te wrikken, alles om mij heen als bij toverslag veranderd was.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Suikerklontje

In Groningen, vertelde een vriend, woonde ik naast mevrouw Lakatos, die koopziek was. Het was nog in de tijd van de Neckerman, de Otto en de Wehkamp. De postordergidsen puilden bij haar uit de brievenbus. De PTT reed in rode Volkswagenbusjes. Elke week stopte er wel twee of drie keer zo’n busje voor haar deur en daarna kwam Van Gend & Loos. Onverstoorbaar fluitende chauffeurs met een potlood achter het oor en pakjes in alle soorten en maten.

Ik weet niet welk verdriet er met al die aankopen moest worden gesmoord. De huizen waren nogal gehorig. Eenmaal hoorde ik haar een nacht lang onbedaarlijk huilen. In gedachten zag ik haar rechtop in bed zitten, haar armen om haar knieën geslagen, haar lange haar tegen haar wangen gekleefd, haar nachthemd nat van een eindeloze stroom tranen. Pas tegen de ochtend werd het stil.

Zeven jaar heb ik, vertelde die vriend, “naast haar gewoond en ik ben maar eenmaal bij haar binnen geweest. Dat was vanwege een lekkage. Ik kwam niet verder dan het halletje. In een hoek stond de doos van een sapcentrifuge en aan het plafond hing een lamp met plaatjes van Paulus de Boskabouter, die op een houten stoeltje zijn pijpje rookte. Ik keek nieuwsgierig naar de gesloten deuren van de keuken de voor- en achterkamer, want daarachter moesten al die aankopen staan. Planken en planken en planken vol, maar die deuren bleven dicht.

Op een dag is ze vermist geraakt. Er is een hele tijd naar haar gezocht. Er waren oproepen in de Gezinsbode en op tv, er werd gedregd in het diep en in de vijver om de hoek en de bosjes bij het spoor werden uitgekamd, maar het leidde nergens toe. Uiteindelijk heeft men het maar opgegeven. Volgens mij is ze gewoon opgelost in die zee van spullen, als een suikerklontje in een kopje warme thee.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail