Radio

Er schreeuwde iemand op straat en ik dacht aan Annelien, de moeder van iemand die ik lang geleden uit het oog verloren ben.
Ze belde me eens op een vroege zaterdag, ik was mijn bed net uit: “of ik ’s middags even had? Of later vanochtend? Of misschien gelijk!”
Ze was oud en innemend, zo iemand voor wie je graag wat harder loopt. Dus appte ik een vriend met wie ik die ochtend afgesproken had.
“Ben iets later, moet even op een trapje” schreef ik, want daar leidden die telefoontjes van haar meestal toe: balanceren op een wankel trapje met een gloeilamp in mijn hand of met een heel licht hamertje in de richting van een grote spijker slaand.

We dronken koffie. Zij peuterde met haar wijsvinger krenten uit haar cake en schikte ze in een kringetje op haar schoteltje. Dat soort dingen deed ze altijd. Dat vertederde me.
“Vertel eens”, zei ik, toen er even een stilte viel “Kan ik nog iets voor jou doen?” 

”Nou” zei ze. “Nu je er toch bent.”
Ze aarzelde. Haar hand zweefde boven het schoteltje alsof ze niet uit de krenten kiezen kon en ze keek mij onrustig aan. “Ik denk het wel. Ik zal je zeggen. Ik werd vannacht wakker van een mannenstem. Ik dacht eerst, wat is dat voor gedoe op straat, wie loopt er nou weer te schreeuwen, het is nota bene midden in de nacht. Maar toen realiseerde ik me dat het helemaal niet van buiten kwam. Het was in huis, hierbeneden in de kamer. Ik dacht: er is een vent binnengedrongen, ik zag hem zelfs voor me, een enge grote vent. Ik dacht: wat moet ik doen? Hoe krijg ik hem eruit? Waarom heb ik mijn telefoon nou niet hier. Maar…”
Ze likte aan het topje van haar wijsvinger, viste een krentje op en stak het in haar mond.
“Maar wat?” zei ik. 
Ik maakte een ongeduldig handgebaar.
“Het was niks” zei ze. “Tuurlijk was het niks. Ik was nog half in slaap. Mijn geest was aan het dwalen. Het was gewoon die rottige radio, die sprong zomaar aan. Dat heeft hij vroeger ook weleens vaker gedaan, maar dan overdag. Het duurde even voordat ik dat begreep. Ik schrok me dood. Wil jij eens kijken hoe het zit, want het is zo’n onhandig ding. Ik snap er echt niks van, maar jij kunt dat wel.” 
 

Ik knielde bij haar stereo, een oud geval met een rood stickertje op on/off, een gele op het knopje voor de radio, een groene op dat voor CD. Die had ik er ooit zelf voor haar opgeplakt. Ik drukte op een paar knoppen, bladerde digitale menuutjes door, tikte eens hier, tikte eens daar. Op de display zweefden rode en groene blokjes voorbij. 

Zij keek over mijn schouder mee.
“Het is toch niet te ingewikkeld”, zei ze?
“Valt mee”, zei ik. “Je moet het even vinden. Je hebt blijkbaar per ongeluk de wekker gezet en de klok is in de war, misschien al wel heel lang. Daardoor springt hij ‘s nachts zomaar aan.” 

Ik zette de wekkerfunctie uit en de klok op de juiste tijd. De wolk lichtjes daalde neer. Zij keek ernaar. 
“Wat een lampjes toch”, zei ze. ”Trouwens, nu je er toch bent. Kun je…?”
Er volgenden toch nog wat klusjes: een doosje naar de kelder, een doosje naar de vliering, een gaatje in de muur. Die deed ik met plezier.

Een uurtje later namen we afscheid. 
“Was toch heel gezellig”, zei ik.
“En nuttig ook”, zei zij. “Wat fijn toch dat je even had”.

Toen legde ze haar hand op mijn onderarm, een heel lichte oude hand.
“Weet je wat zo rottig was vannacht”, zei ze zacht. “Ik wist wel dat het de radio was. Ik wilde hem al uit gaan doen. Ik stond zelfs al bovenaan de trap, maar ik was toch bang. Ik dacht telkens: als ik beneden de kamerdeur opendoe, staat daar toch die vent. Ik wist wel dat het onzin was, maar toch dacht ik het. Ik durfde niet naar beneden, maar ik ging ook niet terug in bed. Ik heb een hele tijd bovenaan de trap gestaan.” 

“Het blijft stil vannacht”, zei ik. “Echt. En anders trek je de stekker er toch uit of je zet het geluid op nul en als dat niet helpt, bel mij dan maar. Dan jaag ik die kerel voor je weg.”

“Is goed”, zei ze. “Is goed” en ze tikte twee keer zachtjes met haar hand tegen mijn wang.
Zo namen we afscheid. 

Dat is lang geleden, ze is al een hele poos overleden, maar af en toe denk ik aan haar. Dan zie ik haar voor me, prutsend aan een cakeje, krenten snoepend, scharrelend door haar huis en heel soms bovenaan de trap, in een witte nachtjapon, een hand om de leuning geklemd, een voet zwevend boven de bovenste tree. 
“Toe maar”, fluister ik dan. “Ga maar. Niks aan de hand. Het is gewoon de radio.”

Mijn blog in je mail: wil je mijn blog gewoon in je mail ontvangen? Druk op ‘volg’ rechtsonder in je beeld of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com en vanaf dan ontvang je mijn volgende stukje vanzelf.

Helmi

Er zaten twee vrouwen op een bankje aan de IJssel, aan het begin van de avond. De een kroelde met twee vingers wat in de vacht van een kleine terriër. De ander was bezig op haar telefoon en veegde over het scherm heen en weer. Ik stond wat opzij van hen, keek naar de uiterwaarden aan de overkant, waar dunne rook uit een vuurtje opsteeg en af en toe keek ik met een schuin oog naar hen.

De één tikte nu venijnig met haar wijsvinger op het scherm van haar telefoon, alsof ze op een telmachine de laatste getallen van een lange berekening aansloeg.
“Thierry moet weer iets weten”, zei ze. “Hij is met het elektrisch bezig en overal steken draden uit de muur, overal ligt gruis. En maar boren.”
“Lekker”, zei haar vriendin.
“Ja, ik dacht, ik smeer hem wel. ‘App jij maar als je klaar bent met die herrie’, heb ik hem gezegd.”
Haar vriendin keek aandachtig hoe ze appte.
“En is hij klaar?”
“Nee hij vraagt waar de stoffer ligt.”

Ze liet haar telefoon even rusten.
“Weet je wie ik op vakantie zag?” vroeg ze.
“Nou?”
“Helmi.”
“Helmi wie?”
“Die dikke van de derde.”
Ze beeldde met haar armen een fors lichaam uit en deinde met haar bovenlijf.
“Dat kind dat altijd de vroege diensten wou?”
“Ja die.”
“En altijd van die buien.”
Ze depte met haar vingertoppen theatraal haar ogen, alsof ze een stroom tranen droogde.
“Dat is ook al jaren terug, ja daar kreeg je dus echt geen hoogte van.”

De ander nam haar hondje op schoot en begon in de vacht in de hals te wroeten.
“Ze was zomaar vertrokken he?”, zei ze toen, “Daar kon nog geen tot ziens vanaf.”
“Nee.”
“En hij woont er nog, daar achter bij de Jumbo.”
“Ja, er is niks veranderd aan dat huis.”
“Best een leuke vent.”
“Ja, ik dacht altijd, wat ziet hij in dat kind.”
“Ze plukte iets uit de vacht van haar hond en gooide het over haar schouder in het gras.”

“Weet je wat ze zeggen, maar dat hoorde ik veel later pas.”
Ze keek schichtig om zich heen en boog zich toen naar haar vriendin en fluisterde iets achter haar hand. Ik wilde wel meeluisteren, maar het was te zacht.
“Wat? Zij? Echt?”, zei de ander. “Dat geloof je toch niet.”
Ze sloeg ontzet haar handen voor haar mond en daarna keken ze allebei voor zich uit, naar de overkant, waar de rook nu dikker werd. En ik probeerde me een voorstelling van dat ongelooflijke te maken, maar het lukte niet.

“Waar zag je haar?” vroeg de vrouw met het hondje. Het wroeten verplaatste zich langzaam in de richting van de staart.
“In Blankenberge, op een zeilbootje, ze stond iets aan de mast te maken. Thierry wilde bootjes kijken en dan gaat hij zeggen wat ze kosten. Dat vindt hij nou leuk. We stonden er met de camper op de haven. Allemaal van die zeilbootjes, al dat geklapper, al die meeuwen, al dat gekrijs. Niks voor mij.”
“Zij op een bootje? Met dat lijf?”
Haar handen beeldden weer dat kolossaal lichaam uit.
“Nee. Niks van dat meer. Die is heel wat afgevallen, maar ik herkende haar gelijk, want ze heeft van die aparte ogen hè. En zij herkende mij ook, dat weet ik zeker. Ik zag haar kijken, maar ze zei niks. Geen groet of zo. Later zei ik tegen Thierry: ‘dat was Helma. Ik weet het zeker.’”
“Helmi.”
“ ‘Zeker een rijke kerel getrouwd’, zei Thierry. ‘Die heeft goed geschoten, beter dan jij.’ Daar moet hij dan zelf om lachen.”
“Ik zei tegen Thierry: ‘weet je wat ze zeggen’ en ik vertel hem dat hele verhaal. ‘Ja’, zei Thierry, ‘Dat zal best. Leer mij de mensen kennen. Ik kijk nergens meer van op.’”
Zij schudde weer ongelovig met haar hoofd.

 

Het hondje werd op de grond gezet en schudde langdurig met zijn lijf. Zij keek even op haar telefoon.Toen ging ze verder.
“De volgende dag dacht ik: ik moet er toch achter komen hoe het zit. Ik maak een praatje en dan vis ik het wel uit. Gewoon rustig vragen. Je wil het toch weten hè. Dus ik weer naar de haven, maar ze was weg. Er lag een ander bootje naast haar plek. Daarop zat een man met een hoedje.
‘Is dat blauwe bootje er niet meer’, vroeg ik? ‘Die is vanmorgen vroeg al uitgevaren’, zei hij. ‘Om een uur of vijf. Dappere dame, zo in haar eentje.’”
“Wat moet je daar nou mee” zei die van het hondje.  “Op het werk een beetje…”
Ze depte weer haar ogen, alsof ze tranen droogde. “En dan in je eentje zeilen op zee.”
“Ja joh, en waaien dat het deed.

Ze keek op haar telefoon.
“Ik ga toch maar eens bij Thierry kijken”, zei ze. “Kijken hoe ver hij is.”
“Als je pech hebt, word je morgen wakker met het gruis in je haar”, zei haar vriendin.
Ze stonden beiden op en ik keek hen na en zag hoe ze moeizaam in de richting van de spoorbrug liepen. Het hondje schommelde traag achter hen aan.

Mijn blog in je mail: wil je mijn blog gewoon in je mail ontvangen? Druk  op ‘volg’ rechtsonder in je beeld of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com en vanaf dan ontvang je mijn volgende stukje vanzelf.

Zwaaier

Ik liep door de duinen, bij Schoorl, waar ik eigenlijk zelden kom.Het was de koele avond van de eerste koele dag in weken. Er stond een windje, wolken dreven langs de hemel, een paar meeuwen zweefden boven mijn hoofd. Ik was alleen en mompelde wat in mezelf. Van die kleine dingen die een mens bezig kunnen houden. Gedachten die telkens weer de kop op steken, losse flarden die niet bij elkaar horen, maar die samen blijk geven van een bezwaard gemoed.

Toen zwaaide er iemand naar me. Het was een uitbundige groet, maar ik herkende de gestalte niet. Ik keek of er achter mij iemand liep, waarvoor die groet was bestemd, maar achter me lag het lege schelpenpad, stil in de avondzon.  Ik hief aarzelend mijn hand even op.
De gestalte kwam naderbij. Het was een man van een jaar of veertig, grijs en klein van stuk. Hij lachte breed en stak nogmaals enthousiast zijn hand op. Ik lachte terug en knikte voorzichtig.
“Ik geloof dat u zich vergist”, zei ik.
Hij nam me nauwkeurig op en knikte toen bedachtzaam.
“Ik geloof het ook”, zei hij. “Ik dacht werkelijk even dat u Freddy was. U lijkt echt op hem. U heeft precies zo’n postuur.”
Hij beeldde met twee grote handen mijn schouderbreedte uit. Alsof hij me even vast wilde pakken.
“En u heeft ook net zo’n loopje als hij. Kijk zo.” zei hij toen.
Hij deed een paar passen over de breedte van het pad, een tikje theatraal, maar ik zag dat het in alles mijn tred was, zelfs het lichte sleepje in mijn rechtervoet zat er in. Ik schuifelde wat onhandig heen en weer op mijn plaats.
“Zo’n fijne vent die Fred”, zei de man. “Ik dacht echt: wat leuk, wat een verrassing. Dat maakt mijn dag weer goed.”
“Nou ja”, zei ik, “dat spijt me dan. Helaas, ik ben Freddy niet.”
“Kent alle vogels. Alle plantjes”, zei de man. “En altijd een goed verhaal. Wat hij al niet meemaakt zeg.”
“Zozo”, zei ik.
Ik volgde met mijn ogen even een meeuw die voorbijdreef op de wind.
“En een groot zwaaier”, zei de man toen. “Een heel groot zwaaier. Wat die man niet kwijt kan in een enkele groet. Je voelt je gelijk de meest welkome mens op aard.”
“Bijzonder”, zei ik en ik keek even naar mijn handen.
“U bent niet bepaald een groot zwaaier hè”, zei de man.
“Nee?” zei ik “Is dat zo? Vindt u dat?”
“Nee”, antwoordde hij. “Ik dacht net, toen u uw hand op stak: wat is er met Freddy aan de hand, wat zwaait hij raar. Het is meer alsof hij zijn vrouw helpt inparkeren. Zo van ‘nog dertig centimeter tot het muurtje schat’.”
De man stak zijn hand op, ongeveer zoals ik net naar hem had gedaan. Het leek inderdaad een beetje op een stopgebaar.
“Kijk dat was u. En zo zou Fred het doen.”
De man stak zijn hand hoog op en zwaaide met een royale beweging, zijn hand hoog in de lucht.
“Mooi”, zei ik. “Sierlijk wel.”

“Het valt wel enigszins te leren”, zei de man en hij beduidde met een opwaarts knikje van zijn hoofd, dat ik mijn hand op moest steken, wat ik deed.
Hij bestudeerde mijn zwaaien aandachtig
“Nou”, zei hij toen ik stopte. “Het is wat beter dan daarnet. Maar echt uitbundig is het niet. Het is een beetje ramen lappen en u kijkt er ook zo moeilijk bij. Probeer het nog eens. Denk niet te veel aan het zwaaien. Denk aan iemand die u aardig vindt. Dan gaat het beter.”
Ik deed wat hij mij vroeg en luisterde ondertussen naar de branding achter de duinen, voelde de avondzon op mijn wangen en de wind in mijn haar en zwaaide toen, lang, breed en losjes.

“Het lijkt er op”, zei de man tevreden. “Een beetje dan. U bent nog geen Freddy, dat is niet iedereen gegeven, maar toch er zit iets in. Weet u wat we doen, als u verderop op die duintop bent, dan ben ik net op de duintop daar, dan zwaaien we nog een keertje naar elkaar. Als u dan echt uw best doet, heb ik het gevoel dat ik Freddy heb gezien, zeker als ik door mijn oogharen kijk en u heeft een heel klein beetje leren zwaaien. Dan hebben we nog iets aan elkaar” en voordat ik antwoord kon geven, stak de man kordaat zijn hand op en zette hij de pas erin.

Mijn blog in jouw mail: wil je mijn blog in jouw mail? Druk dan op het blokje ‘volg’ rechtsonder in je beeld of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Vroeg of laat ontvang je dan vanzelf mijn volgende stukje.

Betrapt

Voor de Karwei liep ik Benno tegen het lijf, een collega van lang geleden.
“Wat kijk jij beteuterd” zei ik.  Hij zag eruit als een kleuter die net op zijn donder heeft gehad.
“Ik heb iets doms gedaan”, antwoordde hij zacht.
Hij had een oude boodschappentas in zijn hand, die hij met een draai van zijn pols nerveus om zijn as liet tollen.
Ik keek er naar en dacht aan eerder die ochtend, toen ik met een lege plastic fles en een pak bloem bovenaan de keldertrap stond. De bloem voor op de voorraadplank, de fles om zo de diepte in te keilen. Zo doe ik dat altijd, onderhands en met een boogje en dan luister ik tevreden naar het stuiteren van de fles, in het donker onder me.
“Wat voor doms?” vroeg ik.

In gedachten was ik nog bij de doffe plof waarmee niet de fles op de keldervloer neerkwam, maar het pak bloem. En Benno is nogal saai. Alles wat je je voorstelt bij een toegewijd administrateur. Zo ken ik hem ook, van de afgekeurde declaraties, omdat er ergens een paraafje ontbreekt.

Hij maakte een hoofdbeweging naar de entree van de Karwei.
“Ik werd zojuist van diefstal beticht”, zei hij.
Hij keek naar beneden, naar mijn schoenen, suède met een witte waas erover. Toen ik het gebarsten pak van de keldervloer raapte, wolkte de bloem die nog in het pak zat door een scheur over mijn schoenen.
“Hoe dat zo, van diefstal beticht?” vroeg ik.
“Ik weet het niet”, zei hij. Ik had gewoon wat rondgekeken, liep naar buiten en werd tegen gehouden door de bedrijfsleider. ‘Of hij misschien even in mijn tas mocht kijken?’”
Hij hield zijn boodschappentas even op.
“En daarna moest ik mee naar zijn kantoortje” zei hij.
Hij schuifelde wat heen en weer. Ik dacht even aan zijn vrouw. Ik ken haar van wat feestjes. Ze is groot en dwingend en aanwezig. Als ik met haar getrouwd was, zou ik ook om niets naar de bouwmarkt gaan.

Er stonden wat mensen in de rij bij de kassa, zei hij. Een jonge vrouw bekeek me zo’n beetje van top tot teen. Net goed, zoiets zag ik in haar ogen.  Ze trok echt haar neus voor me op.
“Maar zat er iets in je tas?” vroeg ik.
“Een kruiskopschroevendraaier”, zei hij, “en een doosje spaanplaatpluggen.  Op de een of andere manier moeten die er ingevallen zijn en anders heeft iemand ze er stiekem ingegooid, voor de grap of zo.”
“Vreemd”, zei ik. “Wonderlijk.”
Ik wreef met de zool van mijn linkerschoen over de neus van de rechter. Ik stampte eens op de stenen. Er kwam een vleug bloem op de tegels.
Ik aarzelde even en vroeg toen maar wat ik vragen wilde, want ik kon niet laten hem  door de ogen van die vrouw in de rij te zien: een kleine man met een buikje, die met hangende schouders achter de bedrijfsleider aan naar het kantoortje sjokt. Betrapt. Een dief!
“Overkomt je dat vaker, dat er zomaar iets in je tas belandt?”

Hij hapte naar adem, alsof ik hem in zijn maag had gestompt.
“Vaker? Nee”, zei hij verontwaardigd. “Hoezo? Waarom denk je dat?”
Maar zijn ontkenning was te luid, te stellig en hij keek weg.
“En nu?” vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders half op.
“Ze lieten het er maar bij. De bedrijfsleider geloofde me voor deze keer. Zo zei hij dat: “voor deze keer geloof ik u.” Maar hij wil me voorlopig niet in de winkel zien.”
“Tja”, zei ik.
“Ach”, zei hij met een zucht.
Hij keek naar mijn voeten.
“Wat heb je vieze schoenen?”
“Ja” zei ik.
Ik trok een voor een mijn voeten op en klopte met vlakke hand mijn schoenen uit en vertelde hoe het pak bloem mijn hand verliet. Het donker in. Als een handgranaat.
Hij lachte flauwtjes.
Even later namen we afscheid. Ik keek hem even na toen hij het verder liep. Een kleine man met een boodschappentas, die bij elke pas tegen zijn been sloeg en hoe ik het ook probeerde, het lukte me niet om hem als onschuldig te zien.

Mijn blog in je mail?
Druk op volg (rechtsonder op je scherm) of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Voortaan ontvang je elk nieuw stukje vanzelf.

Tien

In het Nieuwe Plantsoen, opzij van de watertoren, trof ik een man, een paar jaar ouder dan ik en kaal en buikig. Hij zat op een bankje.
“Zeg”, vroeg hij, “woonde jij niet vroeger daar?” Hij maakte een halfslachtig armgebaar.
“Hoe heet het daar?”
Hij knipte met zijn vingers een paar keer in de lucht. “Vlakbij de rotonde.”
“Ja”, zei ik. “Daar woonde ik.”
“Heel veel broers en zussen toch. Een stuk of…”
Hij stak twee handen op.
“En jullie leken allemaal op elkaar. Allemaal. Als één druppel water.”
“Eén hand is precies genoeg”, zei ik.
“Blijft veel”, zei hij. “En van die druppel klopt.”

“Ik ken jou wel”, zei hij toen.
“Zoiets meende ik al”, zei ik.
“Maar ken je mij? Ken je mij nog?”
“Ja”, zei ik. “Ik geloof het wel. Zo’n beetje.”
“Was ik toch zo jaloers op”, zei hij. “Zoveel broers en zussen. Dat leek me ook wel wat.”
Hij telde op zijn vingers, weer tot tien.
“Ik had alleen een zusje en daar had ik altijd ruzie mee. Als ik langs jullie huis kwam dacht ik altijd, daar wonen er wel tien.”
Hij stak zijn handen op en kriebelde met zijn vingers in de lucht. Tien!
“Weet je nog hoe mijn zusje heet?” vroeg hij.
“Geen idee”, zei ik.
“Michelle”, zei hij.
“Ach tuurlijk”, antwoordde ik.
“Pestkind”, zei hij. “Ik dacht altijd, had ik er maar tien. Zoals zij. Als je ruzie met de een had, ging je gewoon met de ander door. Toch? Er was toch altijd wel een waar je geen ruzie mee had. Zo’n hele zee van blonde koppen. Een en al gekrioel.”

We staarden allebei even naar de bloeiende kastanjes aan het eind van het pad.
“Zeg”, zei hij daarna.  “Zat jouw vader niet altijd voor het raam, met een pijp in zijn hand”.
“Ja”, zei ik. “Klopt”, want mijn vader zat vaak voor het raam.
“Daar was ik ook jaloers op. Mijn vader rookte sigaretten, zonder filter en hij zat alsmaar tabakssprietjes uit te spugen. Hij sabbelde een beetje op zijn sigaretten. Ik denk dat het daardoor kwam. Dat hoor ik als ik aan mijn vader denk: sput, sput, iemand die tabak uitspuugt. Ik dacht, rookte hij maar pijp, van die zoete pijptabak. Met van die mooie kringels rook, dat krijg je toch, met zo’n pijp, mooie kringels rook?”
“Ik geloof het wel”, zei ik. “maar ik vond het als kind maar eh…”
Smerig, wilde ik eigenlijk zeggen, maar hij keek zo verwachtingsvol, dat ik er scherp van maakte. Ik vond het als kind maar scherp.

Toen vroeg hij: “ze wonen er zeker niet meer he?”
“Nee”, zei ik, “het huis is al lang verkocht.”
“Dacht ik al”, zei hij. “Het ziet er nu zo anders uit. Ik heb er laatst nog voor het raam gestaan en dacht, al die blonde kopjes, dat waren er heel wat. Er zat een vrouw aan tafel te lezen of zo. Ze keek me nog even aan. Ze zal wel gedacht hebben, wat moet die vent, wat moet hij van mij? Ik dacht, als ze naar buiten komt, dan zeg ik het haar: weet je wel hoeveel er hier woonden. Dan snapt ze vast wel waarom ik zo kijk.”

Hij haalde ergens een pakje shag vandaan, draaide een sigaret en stak hem op.
“Weet je wat mijn vader goed kon?”
“Nee?”, zei ik. “Vertel?”
“Kringetjes blazen”, zei hij.
Hij nam een trek van zijn sigaret, inhaleerde diep en blies daarna een paar rookkringen uit en keek hoe ze opstegen en vervormden tot ovalen.
“Dat deed mijn vader op het muurtje voor het huis. Dan zei hij: “steek je arm er maar door, dan blijf hij zitten. Dan heb je een armband. Voor altijd.” Geloofde ik ook nog. En ik maar springen. Zie je het voor je?”
“Ja”, zei ik.
Ik zag het ook voor me. Een kind wild opspringend naar kringen van rook.

“Nou” zei ik, “ik moet weer verder.”
“Tuurlijk”, antwoordde hij. “Tuurlijk. Moet je doen, verder, verder, altijd maar verder. Maar eh, zie je je broers en zussen nog wel? Al die blonde koppen.”
Hij stak zijn handen weer op.
“Het hele spul?”
“Allemaal”, zei ik.
“Dat is mooi”, zei hij. “Heel mooi.”
Hij blies een kringetje, keek geconcentreerd hoe het uiteendreef en stak er toen in een flits zijn pols naar uit.
“Doe ze dan maar de groeten”, zei hij.
“Doe ik”, zei ik.
“Doet me goed”, zei hij. “Doet me goed” en hij keek zo tevreden dat ik geloofde dat het hem werkelijk goed deed.

Dus liep ik verder, maar aan het eind van het pad keek ik nog een maal om naar de man op het bankje. Zijn kale schedel glom in de zon. Hij hield zijn handen weer op, staarde naar zijn vingers en op de een of andere manier wist ik zeker dat hij in elke vingertop een blond kinderkopje zag.

Mijn blog in je mail?
Druk dan op het knopje “Volg” (rechtsonder op je scherm) of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Voortaan ontvang je mijn blogs dan per mail.

Stilstaan

Ik Skypte met een collega over een lesboek dat wij samen schrijven. Daar werken we al vele jaren aan.  Soms belt de uitgever om te vragen of er een beetje schot in zit.
“Het moet er allemaal erg tussendoor”, zeg ik dan maar.
Dan zucht hij.
Hij heeft ons zelf bij elkaar gebracht. We kwamen gelijktijdig met hetzelfde idee bij hem aan. Een en een is twee, dacht hij blijkbaar.

Nu bespraken wij een bepaald model, dat zij ontworpen heeft. Dat ging wat stroef. Het model is te complex, dacht ik, al die pijlen, strepen, stippen. Het lijkt de route op de vloer bij de bakker wel, daar snap ik ook niets van. Zo wilde ik het niet formuleren, want als ik Skype heb ik zo vaak het gevoel dat ik iets verkeerds heb gezegd.  Het dochtertje van mijn collega klom op haar schoot en speelde iets op een plastic mondharmonica, schel, hard en vals.
“Wie ben jij eigenlijk?” vroeg ze toen ze uit was gespeeld.

“Minder pijlen”, zei ik, “vooral bovenin dat donkere vak.” Ik probeerde uit te leggen wat ik bedoelde, maar ik had heel veel woorden nodig.
Zij knikte en keek nadenkend in de camera.
“Als jij nu hier in Venlo was”, zei ze, “zou je opstaan en onrustig door mijn kamer lopen.”
Klopt dacht ik.
En jij zou fronsen, wilde ik zeggen, maar ze was me voor.
“En ergens met je vingers aan gaan zitten. Hoe noem je dat ook maar weer.”
“Tiepelen”, zei ik.
Ze heeft een kamer vol frutseldingen, waaraan je wel prutsen moet. Muziekdoosjes, aardewerken olifantjes, piepkleine glazen zandlopers. Daarvan heb ik er per ongeluk een keer een stukgeknepen. Het zand gleed door mijn vingers, het fijne glas sneed in mijn vel.

Toen zei ze: “Als we nu allebei in de auto stappen, dan ontmoeten we elkaar halverwege. Ik weet wel een plek.”
Ze appte een locatie.
“Lukt jou dat?”
Eigenlijk niet, dacht ik, maar ik had zo’n zin om echt te overleggen, met iemand die je ziet en ruikt en voelt. Dus zei ik een Skype-afspraak af, verzette ik twee andere en reed ik over stille snelwegen naar een bijna verlaten speelweide met een glijbaan, een picknickbank en een gesloten koffiehuisje. Daar zat zij al. Rechtop, statig. Naast haar zat haar dochter. Op tafel lag een print van het model, verzwaard met wat kiezelstenen want het waaide nogal hard.

We kletsten even en toen bogen wij ons over het model, misschien niet op anderhalve meter, maar het leek erop.
“Dit miste ik vanmorgen zo”, zei ik. Ik prikte demonstratief met mijn wijsvinger in het model. Te hard, want ik prikte boven een uitsparing in de picknickbank en mijn vinger schoot door het papier. We lachten allebei. Een windvlaag blies haar haar in mijn gezicht. Het rook naar bloemenshampoo. Haar dochter speelde voor ons op haar mondharmonica en blies toen een bel spuug, die glinsterde in de zon. Zo vloog de middag voorbij. De wind blies onze papieren de struiken in, hoe we onze laptops ook draaiden, de zon scheen zo fel, dat we niet konden lezen wat er op onze schermen stond en ons gesprek waaierde alle kanten uit.

Later, op weg naar huis, belden we vanuit de auto nog even met elkaar. Ik geloof dat we nog geen afscheid wilden nemen. Haar dochter sliep nu op de achterbank, met de mondharmonica nog in haar vuist, zei zij. Er droop een sliertje speeksel uit.
“Zie het voor me” zei ik. “En wat heerlijk om zo echt te overleggen”.
“Moeten we vaker doen”, zei zij.

Daarna was er iets in het verkeer dat haar aandacht vroeg en ik moest plotseling hard remmen voor een file. Nou ja, een echte file was het eigenlijk niet, maar wel een behoorlijke sliert auto’s, die traag een stoet vrachtwagens passeerde. En terwijl ik nog wat gas terugnam, dacht ik aan mijn werkkamer thuis en ineens had ik zin om daar midden op de snelweg een flinke poos helemaal stil te staan

Mijn blog in je mail?
Druk dan op het knopje “Volg” (rechtsonder op je scherm) of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Voortaan ontvang je mijn blogs dan per mail.

Tsjak Tsjak

Als ik te lang binnen zit en bevangen raak door een onrust die zich maar niet bedwingen laat, duikt Bé weleens in mijn gedachten op. In Groningen woonde hij bij mij om de hoek.

Ik kwam eens een ladder bij hem lenen.
Hij zei nooit zoveel, hij vroeg nooit zoveel. Alles was rust bij hem. Ik dacht toen dat hij oud was, want hij had een enorme bos grijs haar en pluizige wenkbrauwen.
“Ik heb mezelf buitengesloten” zei ik. “Ik moest naar de brievenbus en trok zo de deur achter me dicht.”
Ik grabbelde nog een keer in mijn jaszakken, sloeg met vlakke hand op mijn broekzakken, alsof de sleutels ineens weer op zouden kunnen duiken. Ik was de hele dag al gejaagd, zonder precies te weten waarom.
“Kom maar mee jong” zei Bé kalm en hij ging me voor naar zijn schuur.

Die schuur was vol en schemerig. Er viel alleen wat stoffig licht door een raampje. Ik zag de contouren van een oude houtkachel, een werkbank met een bankschroef, planken en buizen. Aan een katrol hing een racefiets zonder banden. Bé gaf een zwengel aan het achterwiel. Het wiel draaide, het licht streek langs de spaken, het freewheel ratelde.
“Hoor je dat”, zei Bé. “Tik tik tik. Laat ons fietsen betekent dat. Denk je ook niet?”
“Ja”, zei ik, maar ik had enkel oog voor de ladder aan de achterwand. Ik vroeg me af of hij lang genoeg zou zijn en of ik er wel op zou durven. Ik was niet zo’n laddermens. Ik geloof dat er vroeger te veel gymleraren onderaan het wandrek hebben staan kijken of ik al naar beneden kwam vallen.
“Doe maar kalm aan”, zei Bé.
Ik dacht aan alles wat ik in huis had achtergelaten. Een interview dat ik aan het schrijven was, al drie uur lang, zonder een steek verder te komen. Een scheve stapel boeken waar ik iets mee moest. Misschien een brandende sigaret, ergens op het randje van een tafel. Ik rookte veel in die tijd.

Bé gaf een klap op de oude kachel. Het gonsde.
“Brandt niet, klinkt wel”, zei hij.
“Ja”, antwoordde ik. Ik dacht aan mijn interview en meende plots dat als ik nu achter mijn tafel zou zitten, alles wat net niet wilde lukken, nu waarschijnlijk helemaal vanzelf zou gaan. Als die sigaret niet op de nylon vloerbedekking was gevallen. Als mijn huis al niet vol rook zou staan.
Dus zei ik tegen Bé:
“Ik heb haast, vreselijke haast.”
Het was als een aansporing bedoeld, maar ik zei het zoals een ander zegt dat hij zo’n afschuwelijke hoofdpijn heeft.
Toen pakte Bé een enorme heggenschaar van een plank.
“Dit is het mooiste”, zei hij.

Hij knipte tweemaal in de lucht.
Tsjak Tsjak.
“Waar denk je aan als je dat hoort?” vroeg hij.
Er viel wat licht op zijn gezicht.
“Aan vallend blad”, zei ik. “Aan de geur van jonge twijgjes. Aan een stille zaterdagmiddag.”
“Heel goed”, zei hij en hij knipte nog eens in de lucht. Tsjak Tsjak.
Hij keek er zo gelukkig bij, dat mijn onrust op slag in het niets verdween.
Tsjak Tsjak. Weg.

Hij had geen haag. Ik heb hem nooit op een racefiets gezien. Voor een houtkachel was in zijn huis geen plek.
“Wat doe je met al die spullen?” vroeg ik.
“Uit een ander leven”, zei hij.
Daarna nam hij de ladder van de haak, manoeuvreerde hem behendig en zonder ergens tegenaan te stoten uit de schuur en ik liep achter hem aan, naar mijn eigen achtertuin. Daar schoof hij de ladder uit en zette hem tegen het balkon.
“Ga jij”, zei hij. Hij gaf een klap op een sport. De ladder rammelde ervan.
Ik aarzelde. Toen klom hij al naar boven, verrassend gemakkelijk. Hij stapte behendig over de rand van het balkon. Een ogenblik later stapte hij mijn voordeur uit.
“Je mag weleens luchten, jong”, zei hij.

Ik vond hem toen oud. Ik denk nu dat het meeviel. Ik rook al vele jaren niet meer. Ik klauter zonder aarzelen tegen de elke ladder op. Een haag komt mijn tuin niet in, maar ik heb wel een heggenschaar. In dit soort weken, waarin alles ineens zoveel kleiner voelt, ik routines zoek die ik maar niet vinden kan en ik er geen trek in heb dat de zaken zijn zoals ze zijn, loop ik af en toe even naar de schuur. Dan denk ik heel diep aan Bé, pak ik de heggenschaar van de plank en knip ik in de lucht.
Tsjak tsjak.
Het werkt nog altijd.

Mijn blog in je mail?
Druk dan op het knopje “Volg” (rechtsonder op je scherm) of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Voortaan ontvang je mijn blogs dan per mail.

 

Het er niet over hebben

Er kwam een curieus appje binnen.
“Even ergens iets drinken? Grtjs, Cees.”
“Waar dat?” antwoordde ik. “De hele wereld zit op slot.”
“Bankje IJssel. Ik wijn. Jij noten.”
“Waar precies?”
“Tegenover waar Charles vroeger woonde.”
“Oké”, appte ik. “Graag.”

Dus troffen we elkaar aan de IJssel, elk op het uiteinde van een bankje. Het was aan het eind van een stralende dag, maar plots nogal koud. Hij schonk wijn in. Ik verdeelde wat noten over twee bakjes en schoof één bakje voorzichtig naar het midden van de bank.
“Geen dag om het over futiliteiten te hebben”, zei ik.
“Nee”, zei hij. “Dit soort dagen vereisen een essentieel gesprek.”

Daarna waren we een hele tijd stil. Wij staarden ernstig naar het water en ik dacht aan de afgelopen dagen. Mijn collega’s die ik alleen nog maar achter het perspex scherm van mijn iMac zie, de blauwe handschoentjes van de pakketdienst, de vrouw die boodschappen bij de overburen op de stoep legde, plechtig alsof het een rouwkrans was en de overbuurvrouw, die op haar beurt naar de doos boodschappen keek alsof het een vondeling was.

“Ik dacht vanmorgen”, zei ik.
“Wacht”, zei hij, “het is toch wel essentieel.”
“Zeker”, zei ik.
“Maar toch niet over…”
Hij hoestte demonstratief in zijn elleboogholte.
“Alsjeblieft niet”, zei ik. “Als één onderwerp mij de neus uitkomt.”
Daarna zwegen we weer lang.

De Lebuïnus sloeg. Er reed een enkele auto over de kade. Ik had het koud en wreef mijn voeten langs elkaar. Hij blies in zijn handen, keek toen geschrokken naar zijn handpalmen en veegde die af aan zijn broek, aan de onderkant van zijn bovenbenen.
“Oeps”, zei hij.
“Wat mij de hele tijd zo opvalt, is dat door die…” zei ik.
“Ho. Wacht. Stop”, antwoordde hij. “Daar ging je bijna man”.
Hij legde zijn beide handen op zijn borst, trok zijn schouders op en ademde piepend in en raspend uit.
“Als ik alleen die verdomde eerste letter al hoor, krijg ik het al benauwd.”
“Dan gebruiken wij die eerste letter niet vandaag”, zei ik. “Die vervangen we dan wel door een H.”
“Horridors en hompromissen”, zei hij. “Bedoel je dat?”
“Niks geen hompromissen”, zei ik.  “Een hordon sanitaire. Schuif me die fles nog eens toe, als je dan toch de essentie zoekt.”
Daarna waren wij opnieuw langdurig stil.

“Had je niet een poosje iets met een Harola?” vroeg hij. “Die met dat gekke haar.”
“Nee”, zei ik. “Dat was Harmen.  Maar dat vriendinnetje van jou uit Den Bosch. Hoe heette zij ook maar weer?”
Hij antwoordde niet direct, maar nam een greep noten uit zijn bakje, stond op, liep naar de rand van de kade en begon zijn nootjes één voor één het water in te gooien.
“Helestine”, zei hij, zonder om te kijken. Helestientje. Echt geen halfje. Was verpleegster. Ze zal nu wel razend…”
Druk zijn, wilde ik zeggen, maar hij keek over zijn schouder en legde een vinger over zijn lippen. Niet over hebben! Daarna gooide hij meer nootjes in het water.
“Onmogelijke relatie”, zei hij even later. “Aan-uit. Uit-aan. De helft van de tijd wisten we niet zeker of we iets hadden of niet.”
“Het lijkt het…”
“Nee”, zei hij, “het leek nergens op, maar het kwam wel binnen.”

Zo zaten we nog een tijd aan de IJssel en staarden naar de overkant. De Lebuïnus sloeg en sloeg nog eens. Toen werd het te koud en stonden we op om naar huis te gaan. Bij de spoorbrug scheidden onze wegen. We omhelzen elkaar altijd ten afscheid. Dat doen we al meer dan vijftien jaar. Nu bleven we aarzelend staan, op twee passen afstand, en staken onze handen naar elkaar op.
“Niets krijgen”, zei ik.  “Niets ergs.”
Het klonk bezorgder dan ik eigenlijk wilde.
“Tuurlijk niet”, zei hij. “Tuurlijk niet.”
Daarna gingen hij naar links en ik naar rechts, maar na een paar passen keek ik over mijn schouder, precies op het moment dat hij dat ook deed.
“Essentieel gesprek hè”, zei hij.
Ik zocht een woord, iets geestig met een H, maar er schoot me niets te binnen.
“Heel essentieel” zei ik dus.
“En we hebben het er niet over gehad.”
“Nee,” zei ik. “Met geen woord. Heerlijk hè.”

Wil je mijn blog in jouw mail? Druk dan op het knopje “Volg” (rechtsonder op je scherm) of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Vroeger of later ontvang je dan mijn volgende stukje.

Mes

Ik dacht dat ik me verbeeldde dat de bel ging. Toen ik voor de zekerheid toch maar opendeed, bleek er een man voor de deur te staan. Hij droeg een hoed met een deuk en uit zijn broekzak stak een portemonnee, die met een ketting aan zijn broeksriem vastzat.
“Ik kom uw messen slijpen”, zei hij.
Hij wees met een duim over zijn schouder naar een bestelwagen.
“Ik slijp alles” stond er in rafelige plakletters op.
“Ik heb niets te slijpen” zei ik.
“Niks?” vroeg de man.

Ik keek langs hem naar het huis van de overburen. Mijn overbuurvrouw stond voor het raam. Ze keek mij indringend aan en schudde van nee. Haar paardenstaart zwiepte heen en weer. “Niet doen. Niet doen. Hij neemt je bij de neus”, zoiets las ik daar in.
“Nee” zei ik dus, “Het spijt me meneer.”
Ik wilde de deur dicht doen, maar de man zette een voet op de drempel.
“Maaiers, messen, beitels”, zei hij. “Wat ik slijp, wordt nooit meer bot.”
“Nee. Helaas” zei ik en ik hield om mijn woorden kracht bij te zetten, mijn beide handen voor mijn borst.
De overbuurvrouw zag dat en stak haar duim op.
Maar toen boog de man zich naar mij toe.
“Echt niet?” zei hij zacht en hij keek mij zo intens droevig aan, dat ik zwichtte.
“Een momentje” zei ik. “Misschien een enkel mes.” Ik liep naar binnen, naar mijn werkkamer, waar ik in een la een oud zakmes heb. Het heeft een houten heft en een verweerd blad en je breekt je nagels als het open moet.

“Slijpt u dit dan maar,” zei ik even later, “dat mag dan wel.”
Mijn blik kruiste de blik van de overbuurvrouw. Ze prevelde iets, dat zag ik aan het bewegen van haar lippen: “stomme goedzak, dat je d’r bent”, zoiets zal het zijn geweest. Daarna maakte ze met haar beide handen een schuddend gebaar: “hij schudt je uit, tot er geen cent meer uit je zakken rolt. Zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb.” Zo duidde ik dat.

De man was in een paar passen met mijn mes bij zijn wagen. De ketting van zijn portemonnee slingerde bij iedere stap. Ik liep timide achter hem aan. Hij opende de laadruimte van zijn auto, waarin een grote zwarte slijpsteen stond. Hij vouwde mijn mes open, zette de slijpsteen aan en legde het lemmet langs de ronddraaiende steen. Gele en blauwe vonken spatte van het staal.
Ik lachte naar mijn overbuurvrouw en stak mijn hand naar haar op. Zij kneep haar ogen dicht.
“Zit wel goed” zei ik bij mezelf. “Gewoon een ouderwetse scharensliep. Interessant.”
Maar ik had een hol gevoel in mijn buik en ik dacht aan een benauwde taxirit, lang geleden, die kort had moeten zijn, maar eindeloos leek, door alle uithoeken van een donkere Slowaakse stad.

Toen mijn mes geslepen was, poetste de man het lemmet op. Hij zette het houten heft uitgebreid in de was, wreef het op en hij liet ook een drup olie vallen in het scharnier. Het heft blonk, het lemmet glansde, de was rook zoet. Ik telde de handelingen die hij had verricht, slijpen, poetsen, oliën en in de was zetten, keek naar mijn overbuurvrouw en begreep dat elke handeling in rekening zou worden gebracht.

“Klaar?” vroeg ik.
De man stroopte een van zijn mouwen op, legde het lemmet plat op zijn behaarde onderarm en schoof het mes langzaam over zijn huid naar boven. Haartjes vielen in het zonlicht naar beneden. Een baan van spierwit vel bleef achter.
“Nu u” zei hij.
Nu haalde ik het mes over mijn onderarm, aarzelend en schraperig en het voelde ook onzinnig omdat ik bijna geen haren op mijn armen heb. De man keek mij spottend aan.
“Kost het?” vroeg ik, toen ik het mes had dichtgeklapt. Hij noemde zijn prijs, het was aan de hoge kant maar ook weer niet zo hoog dat ik er heel naar van werd. Ik lachte naar mijn overbuurvrouw. “Zie je wel, niks aan de hand” fluisterde ik haar toe en ik keek hoe mijn geld in de mans portemonnee verdween en voelde dat er langs mijn arm heel traag een dun straaltje bloed naar beneden liep.

Wil je mijn blog in jouw mail? Druk dan op “Volg” of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Vroeger of later ontvang je dan mijn volgende stukje.

 

Stem

Ik zat aan de grote tafel in het bibliotheekcafé een brief te schrijven en snoof even aan mijn notitieblok, want ik meende dat het vreemd rook.
Toen sprak een oude man mij aan.
“Vond u het stinken?” vroeg hij. Zijn haar geelde en zijn stem klonk scherp.
“Een beetje”, zei ik, “er zit vast iets onderin mijn tas. Daar heeft het denk ik tegenaan gelegen.”
Hij boog zich naar mij toe.
“Ik zag u sidderen”, zei hij. “Mag u graag huiveren? Dwingt u zichzelf daartoe? Moet u van uzelf aan vieze dingen ruiken? Of u nu wil of niet.”
“Ik geloof het niet”, antwoordde ik.
“Ik geloof het wel”, zei hij en hij legde een bleke hand op mijn onderarm.
“Als u weet dat de melk zuur is, steekt u dan toch niet even uw neus in het tuitje van het pak? Gewoon om wat te gruwen. Zo’n rilling langs de rug. Als u een halve kroket ziet liggen in de goot, neemt u er dan niet in gedachten een hapje van? Om te voelen hoe smerig het is.” Hij hapte tweemaal in de lucht.
“Zoekt u geen weerzin? De smaak van smerig bloemenwater. Met uw tong steeds weer naar die zere kies en als u een mes in handen heeft, denkt u dan niet…”
“Nee”, zei ik. “Niet in het minst. Ik ben trouwens aan het werk.”

Ik keek naar mijn notitieblok en schreef, al voelde ik zijn ogen branden. Ik wilde niet naar hem opkijken, maar het was alsof er aan mijn hoofd getrokken werd en voordat ik het wist kruiste mijn blik de zijne.
“Wat schrijft u daar eigenlijk?” vroeg hij.
“Een brief”, zei ik afgemeten.
“Ouderwets”, zei hij, “zo met de vulpen ook. Wel fijn voor degene die hem krijgt, is het niet? Een plofje op de mat. Een hart springt op. Romantisch zeg.”
“Hm, hm” zei ik en ik boog mij weer over mijn werk. Maar hij stootte mij aan.
“Luister”, zei hij. “U kiest uw woorden vast zorgvuldig. U formuleert heel precies. Zo ééntje bent u me er denk ik wel. En toch, kan het dat alles waarvan u nu denkt, dat het aardig klinkt, straks helemaal verkeerd vallen zal. Denkt u daar niet dat de vinger….” en hij maakte met uitgestoken wijsvinger, de zaagbeweging van een hand die voorzichtig een enveloppe openwerkt.
“…dat die vinger zich snijdt aan het papier, nog voordat de geadresseerde ook maar iets gelezen heeft. Dat als die vinger aandachtig langs de regels strijkt, uw zinnen rood worden onderstreept. Dat er dadelijk bloed op uw woorden zit?”
“Nee”, zei ik. “Dat komt niet in mij op. Het lijkt mij uitgesloten.”
“Uitgesloten, quatsch. Niets is uitgesloten.”
Ik zette mijn ellebogen op tafel. Ik sloeg mijn handen voor mijn oren en herlas de regels die ik geschreven had en die subtiel en vriendschappelijk klonken. Hier kan niets mis mee zijn, dacht ik. Dit is precies wat ik bedoel.
Toen legde de man zijn hand op mijn schouder.
“Ik ga”, zei hij. “U denkt vast nog wel eens aan mij.”
Ik knikte kort naar hem.
“Tot ziens”, zei de man.
Tot nooit, dacht ik. Ik ben jou vergeten voordat jij door de draaideur bent en daarna zette ik mij weer aan mijn brief.

Maar ik vergat hem niet.  Ik bleef zijn fluisteringen horen, of ik nou wilde of niet.
“Voel eens goed aan die kauwgom onder het tafelblad. Trek er eens een paar lekkere draden van.”
“Wat lekt daar uit die vuilnisbak. Ruik dan. Haal je vinger er eens langs? Wat denk je? Waar smaakt het naar?”
“Smeer hem”, siste ik tegen de stem. “Zwijg. Ga weg. Ik moet je niet.”
Het hielp mij niet.

Maar op een dag was de stem toch verdwenen. Wat mij hielp? Ik weet het niet. Misschien was het die middag aan de IJssel, waar ik naar het hoogwater keek en zag hoe planken en plastic flessen door de stroom werden meegevoerd? Misschien is ook die stem weggedreven. Misschien was het de boswandeling in de zware storm. Vlak voor me zag ik een enorme eik omgaan. De grond dreunde onder mijn voeten en even later viel een zware tak over het pad, een paar meter van mij af. Wie weet is zijn stem opgegaan in het gekraak. Of zat het uiteindelijk gewoon in het antwoord op mijn brief. Een antwoord dat precies zo luidde als ik had gehoopt. Legde dat de fluisteringen het zwijgen op?

Deel mijn blog gerust via Facebook, mail, Instagram etc. Wil je mijn blog in jouw mail? Druk dan op “Volg” of stuur een mailtje naar martenheijs@gmail.com. Vroeger of later ontvang je dan mijn volgende stukje.