Kermis

Ik denk nog graag aan meneer De Greve. Ik zie hem op een stille zondagmiddag liggen op zijn leren bank, zonlicht en lichte schaduwen spelen over zijn gezicht, zijn kousenvoeten liggen op een leuning, één broekspijp is een stukje opgekropen.  Een sok heeft zicht opgewerkt en steekt als een puntmuts met een knikje boven zijn tenen uit.
Hij slaapt zoals nog nooit een mens geslapen heeft. In zijn buik een stevig middagmaal. De geuren daarvan hangen nu nog in de kamer: draadjesvlees, bonen, stoofperen en warme custard.  Hij snuift en snurk, lucht fluit door zijn neus. Er borrelt en pruttelt van alles in zijn maag. Op zijn buik, bij elke inademing langzaam zwellend tot een wereldbol, is, onzichtbaar voor andere dan kinderogen, een miniatuurkermis verrezen: een zweefmolen in bonte kleuren, een ouderwetse ballentent, een reuzenrad met iele sloepjes. Ademt De Greve in, dan hellen de attracties met het zwellen van zijn buik steeds verder achterover, ze schuiven naar de randen van de aarde, vallen bijna voorgoed de wereld af. Ademt hij uit, dan kruipen ze weer langzaam naar elkaar toe.

Op hem zijn tien, twaalf priemende kinderogen gericht. Die van Sjoerd, zijn zoon, en een hele horde vriendjes uit de buurt. Blozende koppen, springerige haren, van verlangen brandende ogen, open gezakte monden. Het is een wonder dat een mens in zo’n van verwachting zinderende kamer zomaar slapen kan. Ieder ander zou wakker schrikken, wild opspringen van zoveel ongeduld. Het ene moment nog een hevig snurkend wezen, het volgende, bezield door al die blikken, op slag weer de held van alle kinderen. De sleutelring van zijn stationwagen bungelt aan zijn kromme pink. En dan zelf van enthousiasme met beide voeten zo hard stampen op de vloer, dat het hele huis ervan schudt. Pannen rammelen in de kasten, kristal rinkelt in de buffetkast, de lamellen zwiepen heen en weer voor het raam. De vloerbalken kraken onder zijn voeten. Op zolder kreunen de hanenbalken.

In al dat gerammel en gerinkel weerklinkt De Greves belofte van vlak voordat de slaap hem zomaar overviel: “Kom op jongens, jassen halen. We gaan naar de kermis in Wilp-Achterhoek. Ik heb het vanaf mijn vrachtwagen gezien.” Kindervoeten roffelen de kamer uit, de keuken door, de achtertuin, de brandgangen in. Schuttingdeuren klepperen, schrille stemmen vragen: “mag ik mee?” Moeders zuchten, kinderen bedelen.
Nog geen vijf minuten later zijn al die kinderen terug in die kamer. Maar daar is de ramp gebeurd.  Het gerinkel en gerammel is weggestorven. Het kraken van de vloer en het kreunen van de hanenbalken is in een hevig snurken overgegaan. Meneer De Greve slaapt, zoals nog nooit een mens geslapen heeft. En naast hem staat mevrouw De Greve. Ze zegt geen woord. Ze kijkt alleen maar. “Wee degene die mijn man wakker maakt”, zegt haar blik.

Dus blijven al die kinderen doodstil staan. Ze staren naar meneer De Greve, biddend om een spontaan ontwaken. Ze letten op elke trilling in zijn lijf. Ze staren naar die buik, die rijst en daalt en langzaam groeit, uit de plooien van zijn overhemd, die minikermis, steeds echter, steeds mooier, zo veel belovend. Om dadelijk naar toe te gaan.

Schreef ik net dat ik soms nog aan hem denk? Denken is het woord niet. Ik zit daar nog altijd.

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail. 

 

Juf

“Waarom om half twee toch nog wakker?” Dat vraagt mijn dochter.
Haar haar is vochtig en haar ogen staan klein. Ze heeft haar jas nog aan.
Ik haal mijn schouders op.
“Gewoon, ik zat nog wat te lezen”, zeg ik.
“Ja ja”, zegt zij en ze kijkt naar mijn boek. Het ligt naast de bank op de vloer, de kaft naar boven, de rug geknakt. Vanaf de achterkant blikt de schrijfster zorgeloos de wereld in.

Brandlucht stijgt op uit mijn dochters jas en vult de kamer. Ze komt van een feest ver buiten de stad. Blijkbaar is er een groot vuur gestookt. Ik snuif en zie de vlammen wakkeren en hoor geschater. Het is vast een goed feest geweest. Zij heeft veel en leuke vrienden.

“Je zat gewoon op mij te wachten”, zegt ze.
“Welnee”, zeg ik, al is het antwoord natuurlijk “ja”.
Ik heb gewacht, gespitst op het geluid van haar fietswielen in het gangetje naast het huis. Als het licht is, hoor ik ze niet eens. In het donker donderen ze als molenstenen. Het beste geluid op een zaterdagnacht.
“Jawel”, zegt ze, “je zat te wachten.”
Ze strijkt naast me neer op de bank en slaat haar ene been over het andere. De rubberzool van haar schoen is bij de neus gesmolten, zie ik nu en er kleven bladeren aan. Ik leg met een klap een hand op haar knie. Bladresten en kruimels aarde dwarrelen op de vloer.

“Herinner je juf Barkhof nog”, vraagt ze.
“Tuurlijk”, zeg ik, want juf Barkhof is wel blijven hangen. Moord, mummies, amputaties, daar kon een kind van tien volgens juf wel aan wennen. Haar details, die werkten wel. Het gat in de blouse van de weduwe Wittenberg, het vlees, het bot en de tanden van de zaag. En wij mochten niet met de juf gaan praten. Hoe kwam het in je op?

“Luister je wel” vraagt ze. “Of ben je weer eens in gedachten?”
“Nee, ik luister”, zeg ik. “Tuurlijk luister ik.”
“We fietsten door het bos, vlakbij de waterzuivering.”
Dat bos heb ik voor me gezien, want ik zie altijd bossen voor me als ik op haar wacht. Bossen, industrieterreinen en donkere vennen. Het houdt me wakker, hoe hard ik ook tegen mezelf roep, dat het niet nodig is, niet helpt, niet hoeft, dat ze slim en verstandig is. Dat ze met anderen is. Maar die anderen zijn dan altijd verdwenen en slim en verstandig is niet altijd genoeg.

“Toen stond Barkhof daar ineens”, gaat ze verder. “Ik dacht eerst dat ik me vergiste, maar blijkbaar woont ze daar. Ze liet een klein wit hondje uit.”
Ik zet grote ogen op, graai even met mijn handen in de lucht en maak een geluid alsof ik stik en leg dan mijn hand weer op haar knie.
“Ja precies” zegt ze en ik weet dat we beiden aan hetzelfde denken: een veenlijkje waarover die juf vertelde. Heel langzaam door het veen naar de diepte gezogen, tot het 2000 jaar later weer opgedolven werd. Zwart als leer, maar met plukken oranje haar nog op d’r kop en een touw in drie slagen om de hals. Nachtenlang heeft dat lijk door ons huis gedoold. Het zat overal, in de klerenkast, tussen de vloeren en achter de plinten. Er viel niet tegenop te troosten, tot het in het niets verdween.

“En groette ze?” vraag ik.
“Nee” zegt mijn dochter. “Ze had ons niet aan horen komen en liet van schrik de hondenriem glippen. Dat beest schoot achter ons aan, en zij maar roepen. Weet je hoe het heette?”
“Het zal wel Zombie zijn.” zeg ik.
“Nee. Knuffie. Dat riep ze. Knuffie, Knuffie, kom terug”
“Wraak” zeg ik en we lachen allebei om juf Barkhof die in het donker om haar knuffel roept.

Ze neemt mijn hand van haar knie en legt hem op mijn eigen knie.
“Welterusten oude man” zegt ze.  “Ik ga eens even lekker slapen. Lees jij je boek maar lekker uit.”
Ze staat op en loopt naar de deur. Haar schoenzool maakt een plakkerig geluid op de houten vloer en er dwarrelt een bladnerf uit haar haar. Ik snuif een laatste vleugje brandlucht op.

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail.

 

Schilletje

Er kwam een appje van een buurvrouw van vroeger binnen.
“Begreep ik laatst nou dat je iets met ladekasten hebt?” schreef zij.
“Kan heel goed”, antwoordde ik onmiddellijk, want ik heb altijd iets met ladekasten gehad. Van die stokoude kasten die naar boenwas ruiken en waarvan iedere lade anders voelt wanneer je hem openschuift.  Een kast met een verborgen laatje, waar in het donker een al lang vergeten melktand ligt. Of een glimmende metalen kast, met lades berstensvol papier, waar je je vingers zo graag door heen zou laten ruisen. Maar het enige wat je ziet, als je stiekem een lade openschuift, zijn de contouren van een gezicht in houtkool, afgedekt met doorzichtig vloeipapier.

“Dan heb ik jou nodig” luidde de volgende app.
“Kast demonteren en versjouwen?” appte ik terug.
“Kom maar langs” schreef zij. “Dan vertel ik het wel.”

Maar de gedachte aan “sjouwen” had zijn werk gedaan. Mijn kracht en ijver stonden me onmiddellijk helder voor geest. Ik zag mezelf soepel een flinke kast demonteren. Mijn duimen en wijsvingers maakten schroefbewegingen, om mij heen stapelden lades, latjes en kastpanelen zich op. Ik kneep eens in mijn armspieren en voelde dat ik moeiteloos de zwaarste lades dragen kon. Eén op mijn linkerhand, één op mijn rechter, zoals een kelner een vol dienblad op de toppen van zijn vingers draagt. In gedachten stapte ik met die lades over lange galerijen en door gangen, daalde ik trappen af, wandelde ik met die lades door de stad, briesje om mijn oren, glimlach op mijn gezicht.

Zo zat ik een tijd te denken aan mijn slimheid en mijn kracht. Toen lichtte mijn telefoon weer op. Een nieuw berichtje.
“Zaterdag dan maar? Uur of drie?”
“Afgesproken” antwoordde ik.
Een ogenblik later sloot de app, maar ik bleef dromen over het slepen met kasten. Daar lag er één, groter dan ikzelf, als een veertje in mijn armen. Daar droeg ik in mijn eentje een loodzware kast een smal trapgat door. Buik in, pink omhoog, van boven recht, van onder scheef die kast, treetje voor treetje, geen plint geschampt, in een keer goed. Gewoon op zicht. Zo doe je dat.

Die zaterdag stond ik aan haar deur; schoenen met stalen neuzen, een spijkerbroek met een winkelhaak, werkhandschoenen onder mijn arm, klaar om alles te verzeulen wat niet aan de wereld vastgenageld is.
“Zo”, zei ik opgetogen toen zij opendeed. “Daar was ik dan, helemaal klaar. Van waar naar waar, op het dak of naar de kelder, je zegt het maar.”
Ik wierp mijn werkhandschoenen uitgelaten in de lucht. Hoog boven mijn hoofd vingen ze een straaltje zon, toen vielen ze met een plof weer in mijn hand.

Zij bekeek mij van top tot teen, onderzoekend, vriendelijk maar vooral met spot.
“Mooie handschoenen hoor” zei ze.
Daar groeide ik van, maar op de verkeerde manier. Ik voelde me te groot, te onbenullig, te zwaar. Onhandig kloste ik achter haar aan, op mijn plompe schoenen door een smalle gang een treetje op, de keuken door, de kamer in. Daar bleef zij staan.
“Kijk kastenman”, zei ze, “daar staat hij dan”.
Mijn blik gleed door de kamer, langs schilderijen, een bank, een tafel met een vaas met bloemen, maar nergens een grote kast. Een warme kamer, in wijkend winterlicht. Maar niets te tillen, niets te dragen.
“Kijk waar” zei ik zacht.
“Kijk daar” zei ze en ze wees en toen zag ik het pas, want op de tafel, naast de bloemen,stond een heel klein ladekastje, van diepzwart hout, maar met een betoverende warme glans.  Het was niet groter dan een flinke kinderhand. In de pootjes was een motiefje uitgesneden, het bovenblad was ingelegd met een heel fijn mozaïek en aan de beide lades bungelden twee ringen, waaraan je de lades opentrekken kon. Hoe langer ik naar het kastje keek, hoe meer die ringen op ogen gingen lijken. Ogen die me uitlachten om mijn verbeelding, mijn handigheid en mijn kracht.

Zo stonden we daar een poosje.
“Mooi” zei ik. “Maar…” Ik stamelde nog wat.
“Ben ik laatst tegenaan gelopen, maar het zit op slot of zo” zei ze. “Ik heb er al uren aan geprutst, maar open krijg ik die laatjes niet. Jij weet natuurlijk hoe het moet.”
Ze zette het kastje op mijn hand. De pootjes drukten zacht in mijn vel.
“Maar, wel voorzichtig” zei ze.
Ik trok behoedzaam aan de ringetjes om de laatjes te openen. Ze zaten vast. Ik draaide aan de ringetjes. Ik schudde er voorzichtig aan. Niets. Ik duwde de laatjes terug, peuterde er met een nagel aan. Ze bleven dicht. Ik bestudeerde het kastje. Nergens een schuifje, geen grendel, geen slot. Ik bleef een hele poos zoeken, tegen beter weten in en met diepe rimpels in mijn gezicht. Toen zette ik het weer op tafel.
“Eigenaardig” zei ik en ik tikte met mijn wijsvinger tweemaal op het kastje en op dat moment sprongen de beide laatjes zomaar open.  Van binnen waren ze glanzend geel. Het straalde ons tegemoet alsof er licht in dat kastje scheen.

In het kastje zaten alleen wat frutsels: drie droge uienschilletjes, strengels witte wol, een slakkenhuis. Een soort staalborsteltje met verroeste tanden.
We staarden er een poosje naar.
“Tja” zei ik.
Zij viste met duim en wijsvinger heel voorzichtig een schilletje uit de la en hield het tegen het licht.
“Wie iets bewaart, die heeft wat” wilde ik schimpend zeggen.
Maar toen zag ik hoe aandachtig zij naar dat kleine bruine schilletje keek, begreep ik dat ik iets heel goeds had gedaan en net op tijd slikte ik mijn woorden in.

 

Dit stukje schreef ik voor mijn atelierbuurvrouw, beeldend kunstenaar Daniëlle van Strien, toen ze zei dat ze uit het gebouw waar wij beiden werken zou vertrekken. Ik dacht dat ze dan misschien zou blijven maar het heeft helaas niet geholpen. 

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail.

 

 

Hand

In Antwerpen zag ik een professionele begroeter aan het werk. Dat was op de Meir, bij de Uniqlo. Ik zat daar bij de ingang op een hocker, kneedde mijn stijfgelopen kuiten en luisterde naar het geroezemoes in de winkel. Dat geroezemoes bestond uit voetstappen, gemurmel en vooral het getik en geschuif van kleerhangers over stalen stangen, want het was sale en keurende klanten schoven razendsnel broeken en truien over de rekken heen en weer.
“Is niks, is niks, is niks” hoorde ik in al dat getik en geschuif.
Misschien dat de uitverkoop mij daarom altijd zo deprimeert.

Toen nam de begroeter bij de ingang plaats.
Ik had weleens eerder over groeters gehoord. Oudjes in Amerika, die in de crisis hun pensioen zijn kwijtgeraakt en door de Wall Mart zijn aangesteld om voor twee dollar per uur iedereen goeiedag te zeggen. Ik ben ook een keer bij een concert van BB King geweest. Ik stond op de eerste rij. Daar kregen alle bezoekers een hand van BB zelf. ‘So good to see you’ zei hij tegen mij. Hij had heel grote ogen en keek me indringend aan. Dat maakte nog meer indruk dan zijn enorme hand. En op de basisschool van mijn kinderen stond het hoofd op elke eerste maandag van de maand bij het hek om de meiden een high five, de jongens een boks en de vaders en moeders een hand te geven.
“Fijn dat u er bent.”
Het ging bij die eerste maandag horen, die groet van Meneer Jan, net als het luchtalarm om 12 uur en ’s avonds alvast de flessen aan de weg.

De begroeter bij de Uniqlo trof ik aan het het begin van haar dienst. Of misschien was ze even naar de wc geweest. Hoe dan ook, ze kwam aanlopen, een meisje met een lichte tred, een jaar of 17. Ze was spichtig, droeg een rode blouse met witte stipjes, een broek met wijde pijpen en in haar schoenen zaten veters met goudgele kwastjes aan het eind. Die dansten glinsterend op en neer. Ze monsterde mij daar op die hocker, glimlachte naar me enkoos toen plaats in het midden van de brede entree. Ze nam een flinke hap adem en draaide zich toen naar de ingang, waar juist een dame met een pluizig hondje op de arm binnenkwam. Zij zakte een klein stukje door haar linkerknieën, spreidde beide armen en zei met licht overslaande stem:
“Goedemiddag. Van harte welkom bij Uniqlo.”
En nog voor ze die laatste ‘O’ helemaal uitgesproken had, deed ze al twee vlotte passen naar links, waar een stelletje binnenkwam. Ze zakte weer door die knie, spreidde weer die armen, weer die overslaande stem, en daarna holde ze een paar passen achterwaarts, naar een vertrekkende klant.
“Nou dag meneer. Dank u wel. Graag tot ziens.”
En verder spoedde zij zich, naar de volgende klant.

Voorwaarts, achterwaarts stoof zij, van klant naar klant, pas naar links, pas naar rechts, haar voeten roffelden over de vloer, de kwastjes aan haar veters sprongen op en neer. Ze spreidde haar armen, boog, begroette, bedankte en zwaaide, zweefde, sneller en sneller, alsof ze een vangspel speelde waarin er voortdurend ballen op haar werden afgevuurd. Maar de wereld is al snel te groot als je iedereen begroeten moet. De entree was breed, de klanten waren talrijk. Ze begon nieuwe klanten uit te zwaaien en vertrekkers welkom te heten en raakte zo in een rituele dans van buigen, zwaaien en groeten verzeild en haar welkomstwoorden, veranderden in één lange zin, waarin af en toe de woorden ‘welkom’ en ‘Uniqlo’ voorbijdreven.

Ik bleef een hele tijd kijken naar haar kijken. Eenmaal klapte ik in mijn handen, alsof ik haar daarmee stil kon zetten. Zij keek niet op of om en uiteindelijk ben ik maar opgestaan, achter haar langs de zaak uit geslopen, die enorme stroom winkelende mensen op de Meir in. Haar stem gonsde nog in mijn hoofd. Haar bewegingen zaten in mijn lijf. Compassie voelde ik. Diepe compassie. En ik dacht ook nog aan BB King en aan meneer Jan en na een poosje kon ik het niet laten in die drukke winkelstraat van links naar rechts te zwieren en zo hier en daar een paar wildvreemden krachtig de hand te drukken.

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je vroeger of later het volgende stukje gewoon in je mail.

 

 

Sprongetje

Er zat een meisje op een bankje voor de Waag, precies onder de plek waar vroeger de grote zwarte ketel hing.
“Stop eens” riep zij.
“Ik?” vroeg ik en ik prikte met mijn wijsvinger in mijn eigen middenrif.
“Ja jij” zei ze. “Jij met die grijze tas met wortelen en je vermoeide zaterdagse hoofd”.
Dus stopte ik.
“Wat wil je?” vroeg ik.
“Doe een wens” zei ze.
Ze had lange witte haren en een vuurrode jurk.
“Een wens?” hakkelde ik. “Een wens.”
Ik schraapte met de hak van mijn laars over de stenen. Het beslag trok de krassen in de straat.
“Dan wens ik, dat ik, eh… of eh…. nou, even denken.”
Ik schudde onrustig met mijn hoofd.
“Nee” zei ze. “Niet denken. Wensen. En niet van die ingewikkelde grote dingen. Even geen eeuwig leven, wereldvrede of vleugels op je rug. Wens iets kleins, gewoon voor nu.”
Toen zei ik: “dan wens ik dat hier dadelijk een kermispaardje loopt, van de Waag naar café De Heks en terug. Net als in de zomer. Daar houd ik zo van.”
“Heel goed” zei zij. “Dat kan. Doe je ogen dicht, adem diep in en wacht.”
Ik sloot mijn ogen, ik ademde diep in en ik wachtte en na een poosje hoorde ik haar stem.
“Ruik eens” zei ze zacht.
Ik snoof een paar keer met korte teugjes
“Ruik je al paard?” vroeg zij.
“Nee” zei ik. “Ik ruik gewoon de Brink op zaterdag. Een vleugje bloemen. Een vleugje kibbeling en een spoortje zware shag.”
“Ach” zei ze met een zucht. “Ach. Misschien ben je meer iemand die luistert. Ja, doe dat maar. Luister goed”.
Ik spitste mijn oren en luisterde.
“Geen paarden” zei ik stijfjes.
“Geen hoeven op de klinkers?” vroeg ze. “Ook niet in de verte? Hoor je niet een paar vette vijgen vallen. Een kind dat lacht? Een zacht gebries?”
“Nee” zei ik. “Ik hoor alleen een marktkoopman die “andijvie andijvie” roept. En een glas dat bij de Sjampetter in scherven gaat. “
Toen zei ze: “Dan moet je maar tasten naar het paard. Steek je hand eens uit en voel”.
Ik stak mijn hand uit, ongeveer op de hoogte van een paardenhals.
“Voel je het?” vroeg ze.
“Ja” zei ik. “Ja hoor, ik voel de manen”.
Ik zei het omdat ik niet durfde te zeggen dat ik alleen de winterkou langs mijn handpalm voelde glijden, maar mijn stem klonk stroef.
“Voelen alleen is niet genoeg” zei ze. “Aai het paard.”
Ik aaide door om haar een plezier te doen. Langzaam en geremd, als een volwassene die vergeten is hoe hij met kinderen spelen moet.
Maar toen klakte er ergens iemand met de tong en ik voelde paardenmanen onder mijn vingers, vettige en klittende manen. Ik voelde een warme paardenhals, de ruwe haren van de vacht.
“Goed zo” zei het meisje. Haar stem klonk uit de verte. “Goed zo. Blijf staan. Ga door”
Dus bleef ik staan, met mijn ogen dicht. Ik streelde. Ik voelde het paard. Ik hoorde hoeven over de klinkers schrapen. Een vlieg gonsde om mijn hoofd. Ik rook een vleugje paardenmest. Ik hoorde kinderen lachten en ik hoorde hoe het meisje van het bankje sprong en weg draafde. Het geklepper van haar voetstappen stierf snel weg. Ik hield mijn ogen gesloten maar ik zag haar voor me. Opgetogen hollend. Het rood van haar rok danste vrolijk op en neer en vlak voor zij om de hoek met de Boterstraat verdween, maakte zij nog een sprongetje van vreugde.

 

Ik blog onregelmatig. Wil je me volgen? Druk dan op ‘volg’ of stuur een mail naar martenheijs@gmail.com. Dan krijg je het volgende stukje gewoon in je mail.a

Dit blog schreef ik voor de opening van de tentoonstelling In Gesprek, met foto’s van Astrid van Loo en tekeningen van Heleen Simons. Astrid en Heleen reageren met hun foto’s en tekeningen op elkaars werk. Met dit blog reageer ik op het hunne. De tentoonstelling is nog tot en met zondag 8 april 2018 in de Hip op de Brink in Deventer te zien.

Geschenk

Ik ging naar de stad voor aspirine maar kwam bij Praamstra uit. De boekhandel.
“Alleen even kijken” fluisterde ik tegen mezelf. “ Niets kopen. Thuis ligt nog veel te veel.” Ik zag de scheve stapels ongelezen boeken voor me. Romans, verhalen, Engelse pockets, een lang essay over de geschiedenis van het gebaar.
Dus doolde ik echt alleen maar langs de tafels achterin de winkel. In gedachten las ik de titels op de omslagen voor. Ik liet mijn hand over een dik boek glijden en ik legde hier en daar een paar boeken recht. Boven op de galerij hoorde ik twee dames met een tikje geaffecteerde stemmen overleggen en ik hoorde het geluid van het koffie-apparaat.

Ik nam een boek van een stapel. Er stond een papegaaiduiker op en het lag lekker zwaar in mijn hand. Ik liet de bladzijdes ruisen, plechtig ruisen, want het boek was op ouderwets zacht en pluizig papier gedrukt. Ik las zomaar midden in het boek één zin -een lange en complexe zin- die me onmiddellijk deed duizelen, omdat ik voelde dat hij bol stond van een betekenis die ik nu nog net niet kon bevatten, maar die dadelijk in zijn volle omvang tot mij zou doordringen en mij dan intens zou raken.
Dus fluisterde ik tegen mezelf: “Niet doen. Dik en moeilijk. Dat lees je dus niet uit. Leg terug.” Maar vanaf de omslag keek de papegaaiduiker mij goedmoedig aan. Boven hoorde ik de dames lachen en er dreef een vleugje koffiegeur voorbij en het boek woog zo heerlijk zwaar.

Zo kwam ik bij de kassa uit.
“Is het voor een cadeautje?” vroeg de boekhandelaar.
“Ja” zei ik.
En even dacht ik dat ik het boek echt cadeau zou doen. Ik zag al een verrast gezicht voor me en ik gedachten hoorde ik ook een blije stem:
“Een cadeautje voor mij. Zomaar? Wat aardig. Hmm. Een IJslandse roman. Episch en diepzinnig. Nou dat klinkt reuze-interessant.”
Ik werd prettig warm van dat voorgenomen altruïsme.
“Welk pakpapier mag het worden?” vroeg de boekhandelaar.
Mijn ogen schoten langs al die gekleurde rollen achter de toonbank. Ik overwoog langdurig elke kleur en elk dessins en koos toen het papier met de gekleurde streepjes. Ik bekeek aandachtig hoe met een zwierige slag een vel papier van de rol getrokken werd, precies groot genoeg, zag hoe mijn boek daar op werd gelegd en hoe het papier met een mooie kaarsrechte vouw om mijn boek geslagen werd, zodat de papegaaiduiker onder de streepjes verdween. Ik keek daarna hoe het papier met vlakke hand nog even glad werd gestreken, hoe het boek daarna vliegensvlug om zijn as werd gedraaid, de twee flapjes werden omgevouwen en hoe pas toen met drie, bijna onzichtbare stukjes plakband, het pakje werd dichtgemaakt.
Eigenlijk, dacht ik, is een boek altijd een cadeautje. Eigenlijk moet ieder boek daarom zo mooi worden ingepakt.

Ik liep naar buiten met dat ingepakte boek lekker in mijn hand. In de Korte B. hoorde ik het draaiorgel spelen. Een meisje huppelde hand in hand met haar vader voorbij. Hun schoenzolen piepten op de straat. Ik liep naar de Brink, schoot een cafeetje binnen en legde het boek voor me op tafel en bekeek hoe mooi die streepjes pasten bij de nerven in het houten tafelblad.
Ja, ja, dacht ik een cadeau, maar voor wie? Ik dacht niet lang over namen na, want al snel peuterden mijn vingers het pakje open en streek mijn blik neer op de allereerste zin.

Het blog ‘ Gebaar’ schreef ik voor Chrisjan van Marissing en alle andere medewerkers van boekhandel Praamstra in Deventer, als dank voor hun belangeloze hulp en inspirerend enthousiasme bij de IJsselblogs: een expositie met tekeningen van Lies Kortenhorst en een uitgave met tekeningen van Lies en vier blogs van mij. Van dit door Elsbeth Volker vormgegeven boekje zijn nog enkele exemplaren beschikbaar (bestellen bij: martenheijs@gmail.com). Drie van die blogs zijn alleen in dit boekje te vinden. De prijs is EUR 7,50, exclusief verzendkosten. Ook bij het blog ‘Geschenk’ hoort een tekening van Lies Kortenhorst. Deze is hier te vinden: http://lieskortenhorst.blogspot.nl/2017/

Mijn blog in je mail? Stuur een berichtje naar martenheijs@gmail.com of druk op ‘volg’ (rechtsonder in beeld) en vroeger of later ontvang je vanzelf mijn volgende stukje.

Waarnemingen

Een vriend vertelde over zeearenden.
“Wil je er een zien?” vroeg hij.
Hij spreidde zijn armen en maakte een trage vleugelbeweging.
“Elke avond bij Keizersrande, tussen acht en half negen precies.”

Dus fietsten we samen naar Keizersrande. Eerst zaten we bij het observatorium in de uiterwaarden en tuurden naar de strakblauwe lucht. Ik speelde wat met het gras, plukte zaden van een halm en wierp ze in de lucht.
“Hoe weet je dat die vogel hier komt?” vroeg ik.
“Gehoord,” zei hij.
“Al gezien?” vroeg ik.
“Ik heb,” zei hij enthousiast, en hij noemde een lange rij vogels op. “Steenarenden, wespendieven, nachtzwaluwen, allemaal gezien.”

Later wandelden we over het betonpad naar de boerderij. Ik hoorde honderden vogels kwetteren in de meidoornhaag. Ik voelde een groot verlangen ze allemaal te herkennen en voordat ik er erg in had begon ik opgewonden aan een zin.
“Hoor je die…,” riep ik, maar toen ik een vogel wilde noemen, wist ik het ineens niet meer.
“Wat?” vroeg mijn vriend op dat moment. “die notenkraker?”
“Ja die,” zei ik.
Mijn vriend gaf mij een schouderklopje.
“Goed gespot,” zei hij. “We mazzelen.”

Even later zei hij: “Stop, luister.”
Ik stopte. Ik hield mijn kop een beetje scheef, als een merel, en ik deed mijn ogen dicht. Ik hoorde motoren op de dijk, het piepen van een hek in de verte, het getik van schrikdraad, een vliegtuig hoog in de lucht, hazenpoten roffelend in de wei.
Ik deed mijn ogen open.
“Misschien een…,” begon ik.
“Ja, precies draaihals,” zei hij. “Ik dacht dat ik me vergiste, maar nu jij het ook hoort moet het wel kloppen. Het zal haast wel een van de allerlaatsten zijn, de arme ziel.”

De boerderij ligt op een verhoging bij een kolk in de uiterwaarden. Er loopt een brede houten trap naar een soort bordes. Op die trap gingen we zitten. Ik streek met mijn vingers over ribbels in de houten traptreden, keek over de kolk en de uiterwaarden, waarin enorme plukken ganzen zaten en mijn vriend speurde de hemel af.
“Nu moet hij dadelijk komen,” zei hij. “Dat maakt de avond af.”
Maar de enige die er kwam, was de boerin. Ze droeg een zinken emmer in haar hand en ze hoorde ons een beetje spottend aan.
“Een draaihals en een notenkraker gezien. Zo zo. En nu nog de zeearend,” zei ze.
Zij kauwde op de lucht.
“Zoveel geluk op één avond,” zei ze. “Dat heb ik nog niet in een jaar.”

Daarna liep ze het trapje op. Ik hoorde haar nog een poosje scharrelen. Ze floot, ze nieste en ze liet haar emmer vallen. Hij rolde luid rammelend over de stenen en op hetzelfde moment vlogen de ganzen snaterend op. Met zijn allen vulden ze de lucht. Even later streken ze weer neer.

Wij staarden naar de hemel tot de zon onderging. In de schemering liepen we terug naar onze fietsen. Ik dacht nog even aan de boerin en haar emmer.
“Die ganzen” zei ik.
“Precies,” zei mijn vriend. “ Dat vroeg ik me ook al af. Waarom vlogen ze op? Wat heeft hen zo aan het schrikken gemaakt?
Die vallende emmer zijn, wilde ik zeggen, maar in het laatste licht zag ik de mijn vriends ogen schitteren.
“Dat moet haast wel…,”zei hij opgetogen.
En ik antwoordde: “De zeearend zijn geweest”.
We haalden onze fietsen van het slot en reden langzaam slingerend terug naar de stad. Tevreden vogelaars. Kenners onder elkaar.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.
Het blog ‘Waarnemingen’  komt uit het boekje ‘IJsselblogs’ dat ik samen met beeldend kunstenaar Lies Kortenhorst op 16 juni presenteerde bij Praamstra in Deventer. Dit in het kader van de IJsselbiennale. Vier blogs, zeven prachtige tekeningen van Lies. Verkrijgbaar bij Praamstra (E7,50) en bij Lies of mij via mail en post (E10,= inclusief verzendkosten).

Vormenstoof

Ik had een vergadering aan een ovalen tafel met een blad van kersenhout. We waren met velen.
De voorzitter vroeg: “Wie notuleert.”
Iedereen hield zijn mond. Ik keek naar de ijsklontjes in mijn glas water.
Maar, er was één vrouw in het gezelschap. Zij stak haar hand op, glimlachte minzaam en zei: “Ik schrijf wel”.
Zij nam haar tas op schoot, zocht daar in en haalde er een klein zwart doosje uit en een enkel blad A4-papier.
Iedereen keek naar haar. Iedereen wachtte.
“ Begin maar” zei ze. “Ik onthoud wel wat jullie zeggen. Ik ben zo weer bij.”
Dus schraapten wij onze kelen en begonnen wij enigszins hortend en stotend aan onze vergadering.
Zij klapte het doosje open. Het was van binnen bekleed met donkerrode stof, met uitsparingen er in. In die uitsparingen lagen een vulpen, een piepklein glazen flesje, een keurig gevouwen doekje en iets wat mij een pipetje leek.
De voorzitter keek haar aan en trok met zijn wenkbrauwen. Zij wuifde zijn ongerustheid met een enkel handgebaar weg. Iemand bood haar zijn ballpoint aan. Dat negeerde ze, maar ik voelde aan alles dat hij niet dommer uit de hoek had kunnen komen. Hij mengde zich gauw in de discussie die zich juist ontspon.
Iemand sloeg zo hard met zijn vuist op tafel. De ijsklontjes rammelden in de glazen.

“Zie het als een…” werd er geroepen.
“Als een wat?” zei iemand anders. “Geef me twee voorbeelden.” Hij stak twee vingers in de lucht. “Twee, nee drie.” En er sprong een derde vinger uit de vuist.
Zij wipte de pen uit haar doosje en schroefde hem met een vliegensvlugge beweging uit elkaar. Er zat geen plastic vulling in, maar een dun glazen reservoir. Leeg.
“Ter zake” zei de voorzitter.
Zij draaide de dop van het flesje.
De vergadering kwam ondertussen goed op gang. Het was eigenlijk nogal hevig. Er werd veel en hard doorelkaar gepraat. Tegenover mij werd misprijzend nee geschud. Ik zat zelf met gebalde vuisten. Iemand beet een ijsklontje doormidden.

Zij stak de punt van haar vulpen in het flesje, daarna draaide ze aan een soort zuigertje dat achter aan het reservoir zat en zoog een klein beetje inkt in het reservoir.
Ik lette even niet op haar, want we moesten stemmen, maar de stemmen staakten.
“Consensus. Waar zij we zonder consensus” riep de voorzitter. “Of anders een compromis”.
Toen ik weer naar haar keek, zoog ze met het pipetje een drupje inkt op dat zij op het tafelblad had gemorst en ze liet dat ene drupje heel beheerst weer in het flesje vallen.
Wij spraken door, wogen af, staken onze vingers in de lucht, snoven naar elkaar. Zij schroefde de dop weer op het flesje. Het was echt een piepklein flesje. Het had zo in zo’n ouderwetse letterbak gekund.

Later, veel later, wij waren al bijna aan het eind van de vergadering, was zij aan schrijven toe. Ze keek nadenkend. Ze zette de punt van haar pen op papier en schreef enkele woorden op en staarde voor zich uit.
De voorzitter begon aan de rondvraag. Riep onze namen af. We schudden van nee, dat we niets meer in te brengen hadden. Ik dronk het laatste water uit mijn glas. Aan de andere kant van de tafel werd een afspraak gemaakt. Ik voelde me verward en wazig van alle discussies en besluiten.

En zij, zij keek tevreden naar die paar woorden die ze geschreven had, zette er een streep onder, deed toen de dop weer op haar pen en poetste de pen met het kleine doekje voorzichtig op. Daarna legde zij de pen, het pipetje, het doekje, secuur gevouwen, en het flesje voorzichtig terug in het doosje, alles in de juist uitsparing. Even keek ze mij aan.
“Eigenlijk” zei ze, “hoef je maar een ding te beheersen om mee te kunnen in het leven.”
“En dat is?” vroeg ik.
“De vormenstoof” zei ze. “Gewoon de vormenstoof.”

Een dag later ontving ik haar notulen. Volledig,opvallend helder en scherp.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.

Op vrijdag 16 juni verschijnt het boekje ‘IJsselblogs’ dat ik samen met beeldend kunstenaar Lies Kortenhorst heb gemaakt: 24 pagina’s met vier blogs van mij en zeven tekeningen van Lies en vorm gegeven door Elsbeth Volker. Verkrijgbaar bij boekhandel Praamstra in Deventer en per mail bij mij. Prijs E 7,50. De presentatie van het boekje is die vrijdag om 17.30 uur. Tegelijk opent de expositie met veel meer werk van Lies Kortenhorst.

IJsselblogs

De afgelopen maanden heb ik met veel plezier samengewerkt met Lies Kortenhorst, beeldend kunstenaar te Deventer. Lies tekent al sinds 2014 wekelijks wat haar opvalt in haar leefomgeving en publiceert die tekeningen op haar blog Next Step.

In het kader van de IJsselbiennale 2017 hebben Lies en ik samen een aantal locaties langs de IJssel uitgezocht. Lies maakte tekeningen bij die plekken. Ik schreef blogs die zich op die plaatsen afspelen. Het resulteert nu in een boekje met tekeningen van Lies Kortenhorst en vier nieuwe blogs van mij.

We wilden in dat boekje, IJsselblogs getiteld, geen traditionele verhalen met illustraties maken, of omgekeerd. We werkten daarom onafhankelijk van elkaar en gaven elk onze eigen interpretatie van de locaties. Maar, omdat we een vergelijkbare manier van kijken hebben, raken tekst en tekeningen elkaar op veel manieren. Ik ben er zelf heel blij mee.

Op vrijdag 16 juni om 17.30 uur wordt het boekje gepresenteerd bij boekhandel Praamstra aan de Keizerstraat 2 in Deventer. Bovendien is daar een expositie met veel meer Next-Step-tekeningen van Lies Kortenhorst te zien. Opening van de expositie en presentatie van het boekje is in handen van Jaap Starkenburg, directeur van de stichting IJssellandschap. De expositie duurt tot 24 september.

Het boekje, met zorg vormgegeven door Elsbeth Volker, is verkrijgbaar bij Boekhandel Praamstra. Je kunt het ook via de mail bij mij of Lies bestellen: martenheijs@gmail.com / info@lieskortenhorst.nl. De prijs: EUR, 7,50. (Exclusief verzendkosten voor mailbestellingen).

Meer over Lies Kortenhorst: www.lieskortenhorst.blogspot.nl en http://www.lieskortenhorst.nl.
Meer over de IJsselbiennale: http://www.ijsselbiennale .nl

Hout

Ik kwam haar tegen in een lijnbus door de Hoekse Waard. Zij zat tegenover mij. Ik wilde wel iets zeggen, maar ik wist niet wat. Toen sloeg zij met haar handen op haar bovenbenen. Een wolkje stof steeg op uit het katoen van haar spijkerbroek en een ogenblik later begon ik luid te niezen.
“Stof”, zei ik.
“Zaagsel”, zei zij. “Ik heb de hele dag met makoré gewerkt. Veertig jaar gedroogd, daar krijg je heel fijn zaagsel van.”
Zij werkte op een jachtwerf aan de Dordtse Kil.
“Leuk?” vroeg ik.
Zij zweeg een poosje.
“Ik bouw de interieurs”, zei ze toen. “Miljardairsjachten. Ik werk met het beste hout dat er bestaat.”
Zij somde namen van een reeks exotische bomen op. Het klonk als een gedicht, maar met een treurige ondertoon.
“Noem het” zei ze en ik heb mijn zaag er wel in gezet.” Heel veel mensen vinden het prachtig, maar ik schaam me er alleen maar voor.”

Wij wisselden adressen uit en niet veel later kwamen haar enveloppes. Ze vielen met een mooie zachte plof op de kokosmat. Als ik mijn ogen dicht doe, hoor ik het weer. In de enveloppes zaten stukjes hout en korte briefjes.

“Dit is lichtgebleekt purperhart”, schreef ze eens. “Voor het jacht van een Amerikaan. Hij wil het in de keuken. Behalve de kok is er straks geen mens meer die er nog naar kijkt.”
“Vandaag stuur ik je Braziliaans rozenhout”, schreef ze een andere keer. “Zie je hoe diep die roodgele glans wel is.  Het komt als inlegwerk in een vloertje. Ruik er toch eens aan. Straks dobbert het midden op de oceaan en loopt er een sjeik op blote voeten overheen, met een glas van het één of ander in zijn hand. Een besuikerd kersje op de rand.”

Ik belde haar op.
“Zoek dan toch iets anders”, zei ik.
“Ik zou wel willen, maar het lukt me niet.”
“Waarom niet?”
“Weet niet”, fluisterde ze. “Kan me er niet toe zetten. Zit vast. Snap niet waarom.”

Maar de brieven bleven komen, met zebrano, palissander, tulpen, wengé .
Ik zaagde er poppetjes van, priegelde er kleine versjes op, tekende er een minuscuul landschap op, een zonsopgang boven zee, een eiland met een palmboom.
“Krijgt jouw hout toch nog één nieuw leven” schreef ik.
Af en toe ging ’s avonds laat de telefoon en hoorde ik een heel zacht dankjewel.

Toen bracht de post een lapje zachtgeel vissenleer, met honderden volmaakt ronde schubben in een wervelend patroon.
“Dit spant de kroon” schreef ze. “Dit leer komt van een soort keizersvis, ergens in de Indische oceaan. Of ik er maar een paar panelen mee wilde bekleden.”

Ik wreef het leer op tot het warm werd onder mijn duim. Ik liet de zon er in weerkaatsen en kneep mijn ogen dicht. Ik probeerde de schubben te tellen maar binnen de kortste keren duizelde het mij. Ik wilde er wel iets van maken om terug te sturen, maar ik durfde geen schaar in die schubben te zetten, er geen tekening op te maken, geen letter op te schrijven. Ik legde het in een la. Zo werd het stil.

Ik wachtte op post, nieuwe post van haar. Vergeefs.
Na een poos belde ik haar, maar het telefoonnummer bestond niet meer. Een brief van mij kwam retour.
Het is niet anders, dacht ik na verloop van tijd. Ik leg me er wel bij neer. Ik vergeet het maar.
Maar heel af en toe, als ik over dure jachten lees, zaagsel ruik of als dat vissenleer komt bovendrijven in mijn la, denk ik nog aan haar en op dat soort dagen springt mijn hart op, als ik de post op de mat hoor ploffen en verbaas ik me over de hoop waarmee ik naar de brievenbus ren.

Mijn blogs verschijnen onregelmatig, maar als je (rechtsonder in beeld) op het knopje ‘volg’ drukt of een mailtje stuurt naar martenheijs@gmail.com krijg je elk volgend stukje gewoon in je mail.